Vervoeging van anfertigen
Onbepaalde wijs (infinitief): anfertigen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich fertige an
- du fertigst an
- er/sie/es fertigt an
- wir fertigen an
- ihr fertigt an
- sie fertigen an
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik maak
- jij maakt
- hij/zij/het maakt
- wij maken
- jullie maken
- zij maken
Präteritum Indikativ
- ich fertigte an
- du fertigtest an
- er/sie/es fertigte an
- wir fertigten an
- ihr fertigtet an
- sie fertigten an
Onvoltooid verleden tijd
- ik maakte
- jij maakte
- hij/zij/het maakte
- wij maakten
- jullie maakten
- zij maakten
Perfekt Indikativ
- ich habe angefertigt
- du hast angefertigt
- er/sie/es hat angefertigt
- wir haben angefertigt
- ihr habt angefertigt
- sie haben angefertigt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemaakt
- jij hebt gemaakt
- hij/zij/het heeft gemaakt
- wij hebben gemaakt
- jullie hebben gemaakt
- zij hebben gemaakt
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte angefertigt
- du hattest angefertigt
- er/sie/es hatte angefertigt
- wir hatten angefertigt
- ihr hattet angefertigt
- sie hatten angefertigt
Voltooid verleden tijd
- ik had gemaakt
- jij had gemaakt
- hij/zij/het had gemaakt
- wij hadden gemaakt
- jullie hadden gemaakt
- zij hadden gemaakt
Futur I Indikativ
- ich werde anfertigen
- du wirst anfertigen
- er/sie/es wird anfertigen
- wir werden anfertigen
- ihr werdet anfertigen
- sie werden anfertigen
Toekomende tijd I
- ik zal maken
- jij zult maken
- hij/zij/het zal maken
- wij zullen maken
- jullie zullen maken
- zij zullen maken
Futur II Indikativ
- ich werde angefertigt haben
- du wirst angefertigt haben
- er/sie/es wird angefertigt haben
- wir werden angefertigt haben
- ihr werdet angefertigt haben
- sie werden angefertigt haben
Toekomende tijd II
- ik zal gemaakt hebben
- jij zult gemaakt hebben
- hij/zij/het zal gemaakt hebben
- wij zullen gemaakt hebben
- jullie zullen gemaakt hebben
- zij zullen gemaakt hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde anfertigen
- du würdest anfertigen
- er/sie/es würde anfertigen
- wir würden anfertigen
- ihr würdet anfertigen
- sie würden anfertigen
Conditionalis I
- ik zou maken
- jij zou maken
- hij/zij/het zou maken
- wij zouden maken
- jullie zouden maken
- zij zouden maken
Futur II Konjunktiv II
- ich würde angefertigt haben
- du würdest angefertigt haben
- er/sie/es würde angefertigt haben
- wir würden angefertigt haben
- ihr würdet angefertigt haben
- sie würden angefertigt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gemaakt
- jij zou hebben gemaakt
- hij/zij/het zou hebben gemaakt
- wij zouden hebben gemaakt
- jullie zouden hebben gemaakt
- zij zouden hebben gemaakt
Imperativ
- du fertig(e) an
- ihr fertigt an
Imperatief
- jij maak
- jullie maakt