Vervoeging van anschwärzen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich schwärze an
  • du schwärzt an
  • er/sie/es schwärzt an
  • wir schwärzen an
  • ihr schwärzt an
  • sie schwärzen an

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik breng aan
  • jij brengt aan
  • hij/zij/het brengt aan
  • wij brengen aan
  • jullie brengen aan
  • zij brengen aan

Präteritum Indikativ

  • ich schwärzte an
  • du schwärztest an
  • er/sie/es schwärzte an
  • wir schwärzten an
  • ihr schwärztet an
  • sie schwärzten an

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bracht aan
  • jij bracht aan
  • hij/zij/het bracht aan
  • wij brachten aan
  • jullie brachten aan
  • zij brachten aan

Perfekt Indikativ

  • ich habe angeschwärzt
  • du hast angeschwärzt
  • er/sie/es hat angeschwärzt
  • wir haben angeschwärzt
  • ihr habt angeschwärzt
  • sie haben angeschwärzt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangebracht
  • jij hebt aangebracht
  • hij/zij/het heeft aangebracht
  • wij hebben aangebracht
  • jullie hebben aangebracht
  • zij hebben aangebracht

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte angeschwärzt
  • du hattest angeschwärzt
  • er/sie/es hatte angeschwärzt
  • wir hatten angeschwärzt
  • ihr hattet angeschwärzt
  • sie hatten angeschwärzt

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangebracht
  • jij had aangebracht
  • hij/zij/het had aangebracht
  • wij hadden aangebracht
  • jullie hadden aangebracht
  • zij hadden aangebracht

Futur I Indikativ

  • ich werde anschwärzen
  • du wirst anschwärzen
  • er/sie/es wird anschwärzen
  • wir werden anschwärzen
  • ihr werdet anschwärzen
  • sie werden anschwärzen

Toekomende tijd I

  • ik zal aanbrengen
  • jij zult aanbrengen
  • hij/zij/het zal aanbrengen
  • wij zullen aanbrengen
  • jullie zullen aanbrengen
  • zij zullen aanbrengen

Futur II Indikativ

  • ich werde angeschwärzt haben
  • du wirst angeschwärzt haben
  • er/sie/es wird angeschwärzt haben
  • wir werden angeschwärzt haben
  • ihr werdet angeschwärzt haben
  • sie werden angeschwärzt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal aangebracht hebben
  • jij zult aangebracht hebben
  • hij/zij/het zal aangebracht hebben
  • wij zullen aangebracht hebben
  • jullie zullen aangebracht hebben
  • zij zullen aangebracht hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde anschwärzen
  • du würdest anschwärzen
  • er/sie/es würde anschwärzen
  • wir würden anschwärzen
  • ihr würdet anschwärzen
  • sie würden anschwärzen

Conditionalis I

  • ik zou aanbrengen
  • jij zou aanbrengen
  • hij/zij/het zou aanbrengen
  • wij zouden aanbrengen
  • jullie zouden aanbrengen
  • zij zouden aanbrengen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde angeschwärzt haben
  • du würdest angeschwärzt haben
  • er/sie/es würde angeschwärzt haben
  • wir würden angeschwärzt haben
  • ihr würdet angeschwärzt haben
  • sie würden angeschwärzt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangebracht
  • jij zou hebben aangebracht
  • hij/zij/het zou hebben aangebracht
  • wij zouden hebben aangebracht
  • jullie zouden hebben aangebracht
  • zij zouden hebben aangebracht

Imperativ

  • du schwärz(e) an
  • ihr schwärzt an

Imperatief

  • jij breng aan
  • jullie brengt aan