Vervoeging van arretieren
Onbepaalde wijs (infinitief): arretieren
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich arretiere
- du arretierst
- er/sie/es arretiert
- wir arretieren
- ihr arretiert
- sie arretieren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik houd aan
- jij houdt aan
- hij/zij/het houdt aan
- wij houden aan
- jullie houden aan
- zij houden aan
Präteritum Indikativ
- ich arretierte
- du arretiertest
- er/sie/es arretierte
- wir arretierten
- ihr arretiertet
- sie arretierten
Onvoltooid verleden tijd
- ik hield aan
- jij hield aan
- hij/zij/het hield aan
- wij hielden aan
- jullie hielden aan
- zij hielden aan
Perfekt Indikativ
- ich habe arretiert
- du hast arretiert
- er/sie/es hat arretiert
- wir haben arretiert
- ihr habt arretiert
- sie haben arretiert
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangehouden
- jij hebt aangehouden
- hij/zij/het heeft aangehouden
- wij hebben aangehouden
- jullie hebben aangehouden
- zij hebben aangehouden
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte arretiert
- du hattest arretiert
- er/sie/es hatte arretiert
- wir hatten arretiert
- ihr hattet arretiert
- sie hatten arretiert
Voltooid verleden tijd
- ik had aangehouden
- jij had aangehouden
- hij/zij/het had aangehouden
- wij hadden aangehouden
- jullie hadden aangehouden
- zij hadden aangehouden
Futur I Indikativ
- ich werde arretieren
- du wirst arretieren
- er/sie/es wird arretieren
- wir werden arretieren
- ihr werdet arretieren
- sie werden arretieren
Toekomende tijd I
- ik zal aanhouden
- jij zult aanhouden
- hij/zij/het zal aanhouden
- wij zullen aanhouden
- jullie zullen aanhouden
- zij zullen aanhouden
Futur II Indikativ
- ich werde arretiert haben
- du wirst arretiert haben
- er/sie/es wird arretiert haben
- wir werden arretiert haben
- ihr werdet arretiert haben
- sie werden arretiert haben
Toekomende tijd II
- ik zal aangehouden hebben
- jij zult aangehouden hebben
- hij/zij/het zal aangehouden hebben
- wij zullen aangehouden hebben
- jullie zullen aangehouden hebben
- zij zullen aangehouden hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde arretieren
- du würdest arretieren
- er/sie/es würde arretieren
- wir würden arretieren
- ihr würdet arretieren
- sie würden arretieren
Conditionalis I
- ik zou aanhouden
- jij zou aanhouden
- hij/zij/het zou aanhouden
- wij zouden aanhouden
- jullie zouden aanhouden
- zij zouden aanhouden
Futur II Konjunktiv II
- ich würde arretiert haben
- du würdest arretiert haben
- er/sie/es würde arretiert haben
- wir würden arretiert haben
- ihr würdet arretiert haben
- sie würden arretiert haben
Conditionalis II
- ik zou hebben aangehouden
- jij zou hebben aangehouden
- hij/zij/het zou hebben aangehouden
- wij zouden hebben aangehouden
- jullie zouden hebben aangehouden
- zij zouden hebben aangehouden
Imperativ
- du arretiere
- ihr arretiert
Imperatief
- jij houd aan
- jullie houdt aan