Vervoeging van ausgleichen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich gleiche aus
  • du gleichst aus
  • er/sie/es gleicht aus
  • wir gleichen aus
  • ihr gleicht aus
  • sie gleichen aus

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik compenseer
  • jij compenseert
  • hij/zij/het compenseert
  • wij compenseren
  • jullie compenseren
  • zij compenseren

Präteritum Indikativ

  • ich glich aus
  • du glichst aus
  • er/sie/es glich aus
  • wir glichen aus
  • ihr glicht aus
  • sie glichen aus

Onvoltooid verleden tijd

  • ik compenseerde
  • jij compenseerde
  • hij/zij/het compenseerde
  • wij compenseerden
  • jullie compenseerden
  • zij compenseerden

Perfekt Indikativ

  • ich habe ausgeglichen
  • du hast ausgeglichen
  • er/sie/es hat ausgeglichen
  • wir haben ausgeglichen
  • ihr habt ausgeglichen
  • sie haben ausgeglichen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gecompenseerd
  • jij hebt gecompenseerd
  • hij/zij/het heeft gecompenseerd
  • wij hebben gecompenseerd
  • jullie hebben gecompenseerd
  • zij hebben gecompenseerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte ausgeglichen
  • du hattest ausgeglichen
  • er/sie/es hatte ausgeglichen
  • wir hatten ausgeglichen
  • ihr hattet ausgeglichen
  • sie hatten ausgeglichen

Voltooid verleden tijd

  • ik had gecompenseerd
  • jij had gecompenseerd
  • hij/zij/het had gecompenseerd
  • wij hadden gecompenseerd
  • jullie hadden gecompenseerd
  • zij hadden gecompenseerd

Futur I Indikativ

  • ich werde ausgleichen
  • du wirst ausgleichen
  • er/sie/es wird ausgleichen
  • wir werden ausgleichen
  • ihr werdet ausgleichen
  • sie werden ausgleichen

Toekomende tijd I

  • ik zal compenseren
  • jij zult compenseren
  • hij/zij/het zal compenseren
  • wij zullen compenseren
  • jullie zullen compenseren
  • zij zullen compenseren

Futur II Indikativ

  • ich werde ausgeglichen haben
  • du wirst ausgeglichen haben
  • er/sie/es wird ausgeglichen haben
  • wir werden ausgeglichen haben
  • ihr werdet ausgeglichen haben
  • sie werden ausgeglichen haben

Toekomende tijd II

  • ik zal gecompenseerd hebben
  • jij zult gecompenseerd hebben
  • hij/zij/het zal gecompenseerd hebben
  • wij zullen gecompenseerd hebben
  • jullie zullen gecompenseerd hebben
  • zij zullen gecompenseerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde ausgleichen
  • du würdest ausgleichen
  • er/sie/es würde ausgleichen
  • wir würden ausgleichen
  • ihr würdet ausgleichen
  • sie würden ausgleichen

Conditionalis I

  • ik zou compenseren
  • jij zou compenseren
  • hij/zij/het zou compenseren
  • wij zouden compenseren
  • jullie zouden compenseren
  • zij zouden compenseren

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde ausgeglichen haben
  • du würdest ausgeglichen haben
  • er/sie/es würde ausgeglichen haben
  • wir würden ausgeglichen haben
  • ihr würdet ausgeglichen haben
  • sie würden ausgeglichen haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben gecompenseerd
  • jij zou hebben gecompenseerd
  • hij/zij/het zou hebben gecompenseerd
  • wij zouden hebben gecompenseerd
  • jullie zouden hebben gecompenseerd
  • zij zouden hebben gecompenseerd

Imperativ

  • du gleich(e) aus
  • ihr gleicht aus

Imperatief

  • jij compenseer
  • jullie compenseert