Vervoeging van ausstechen
Onbepaalde wijs (infinitief): ausstechen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich steche aus
- du stichst aus
- er/sie/es sticht aus
- wir stechen aus
- ihr stecht aus
- sie stechen aus
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik eclipseer
- jij eclipseert
- hij/zij/het eclipseert
- wij eclipseren
- jullie eclipseren
- zij eclipseren
Präteritum Indikativ
- ich stach aus
- du stachst aus
- er/sie/es stach aus
- wir stachen aus
- ihr stacht aus
- sie stachen aus
Onvoltooid verleden tijd
- ik eclipseerde
- jij eclipseerde
- hij/zij/het eclipseerde
- wij eclipseerden
- jullie eclipseerden
- zij eclipseerden
Perfekt Indikativ
- ich habe ausgestochen
- du hast ausgestochen
- er/sie/es hat ausgestochen
- wir haben ausgestochen
- ihr habt ausgestochen
- sie haben ausgestochen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geëclipseerd
- jij hebt geëclipseerd
- hij/zij/het heeft geëclipseerd
- wij hebben geëclipseerd
- jullie hebben geëclipseerd
- zij hebben geëclipseerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte ausgestochen
- du hattest ausgestochen
- er/sie/es hatte ausgestochen
- wir hatten ausgestochen
- ihr hattet ausgestochen
- sie hatten ausgestochen
Voltooid verleden tijd
- ik had geëclipseerd
- jij had geëclipseerd
- hij/zij/het had geëclipseerd
- wij hadden geëclipseerd
- jullie hadden geëclipseerd
- zij hadden geëclipseerd
Futur I Indikativ
- ich werde ausstechen
- du wirst ausstechen
- er/sie/es wird ausstechen
- wir werden ausstechen
- ihr werdet ausstechen
- sie werden ausstechen
Toekomende tijd I
- ik zal eclipseren
- jij zult eclipseren
- hij/zij/het zal eclipseren
- wij zullen eclipseren
- jullie zullen eclipseren
- zij zullen eclipseren
Futur II Indikativ
- ich werde ausgestochen haben
- du wirst ausgestochen haben
- er/sie/es wird ausgestochen haben
- wir werden ausgestochen haben
- ihr werdet ausgestochen haben
- sie werden ausgestochen haben
Toekomende tijd II
- ik zal geëclipseerd hebben
- jij zult geëclipseerd hebben
- hij/zij/het zal geëclipseerd hebben
- wij zullen geëclipseerd hebben
- jullie zullen geëclipseerd hebben
- zij zullen geëclipseerd hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde ausstechen
- du würdest ausstechen
- er/sie/es würde ausstechen
- wir würden ausstechen
- ihr würdet ausstechen
- sie würden ausstechen
Conditionalis I
- ik zou eclipseren
- jij zou eclipseren
- hij/zij/het zou eclipseren
- wij zouden eclipseren
- jullie zouden eclipseren
- zij zouden eclipseren
Futur II Konjunktiv II
- ich würde ausgestochen haben
- du würdest ausgestochen haben
- er/sie/es würde ausgestochen haben
- wir würden ausgestochen haben
- ihr würdet ausgestochen haben
- sie würden ausgestochen haben
Conditionalis II
- ik zou hebben geëclipseerd
- jij zou hebben geëclipseerd
- hij/zij/het zou hebben geëclipseerd
- wij zouden hebben geëclipseerd
- jullie zouden hebben geëclipseerd
- zij zouden hebben geëclipseerd
Imperativ
- du stich aus
- ihr stecht aus
Imperatief
- jij eclipseer
- jullie eclipseert