Vervoeging van ausstopfen
Onbepaalde wijs (infinitief): ausstopfen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich stopfe aus
- du stopfst aus
- er/sie/es stopft aus
- wir stopfen aus
- ihr stopft aus
- sie stopfen aus
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zet op
- jij zet op
- hij/zij/het zet op
- wij zetten op
- jullie zetten op
- zij zetten op
Präteritum Indikativ
- ich stopfte aus
- du stopftest aus
- er/sie/es stopfte aus
- wir stopften aus
- ihr stopftet aus
- sie stopften aus
Onvoltooid verleden tijd
- ik zette op
- jij zette op
- hij/zij/het zette op
- wij zetten op
- jullie zetten op
- zij zetten op
Perfekt Indikativ
- ich habe ausgestopft
- du hast ausgestopft
- er/sie/es hat ausgestopft
- wir haben ausgestopft
- ihr habt ausgestopft
- sie haben ausgestopft
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgezet
- jij hebt opgezet
- hij/zij/het heeft opgezet
- wij hebben opgezet
- jullie hebben opgezet
- zij hebben opgezet
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte ausgestopft
- du hattest ausgestopft
- er/sie/es hatte ausgestopft
- wir hatten ausgestopft
- ihr hattet ausgestopft
- sie hatten ausgestopft
Voltooid verleden tijd
- ik had opgezet
- jij had opgezet
- hij/zij/het had opgezet
- wij hadden opgezet
- jullie hadden opgezet
- zij hadden opgezet
Futur I Indikativ
- ich werde ausstopfen
- du wirst ausstopfen
- er/sie/es wird ausstopfen
- wir werden ausstopfen
- ihr werdet ausstopfen
- sie werden ausstopfen
Toekomende tijd I
- ik zal opzetten
- jij zult opzetten
- hij/zij/het zal opzetten
- wij zullen opzetten
- jullie zullen opzetten
- zij zullen opzetten
Futur II Indikativ
- ich werde ausgestopft haben
- du wirst ausgestopft haben
- er/sie/es wird ausgestopft haben
- wir werden ausgestopft haben
- ihr werdet ausgestopft haben
- sie werden ausgestopft haben
Toekomende tijd II
- ik zal opgezet hebben
- jij zult opgezet hebben
- hij/zij/het zal opgezet hebben
- wij zullen opgezet hebben
- jullie zullen opgezet hebben
- zij zullen opgezet hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde ausstopfen
- du würdest ausstopfen
- er/sie/es würde ausstopfen
- wir würden ausstopfen
- ihr würdet ausstopfen
- sie würden ausstopfen
Conditionalis I
- ik zou opzetten
- jij zou opzetten
- hij/zij/het zou opzetten
- wij zouden opzetten
- jullie zouden opzetten
- zij zouden opzetten
Futur II Konjunktiv II
- ich würde ausgestopft haben
- du würdest ausgestopft haben
- er/sie/es würde ausgestopft haben
- wir würden ausgestopft haben
- ihr würdet ausgestopft haben
- sie würden ausgestopft haben
Conditionalis II
- ik zou hebben opgezet
- jij zou hebben opgezet
- hij/zij/het zou hebben opgezet
- wij zouden hebben opgezet
- jullie zouden hebben opgezet
- zij zouden hebben opgezet
Imperativ
- du stopf(e) aus
- ihr stopft aus
Imperatief
- jij zet op
- jullie zet op