Vervoeging van behindern

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich behind(e)re
  • du behinderst
  • er/sie/es behindert
  • wir behindern
  • ihr behindert
  • sie behindern

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik belemmer
  • jij belemmert
  • hij/zij/het belemmert
  • wij belemmeren
  • jullie belemmeren
  • zij belemmeren

Präteritum Indikativ

  • ich behinderte
  • du behindertest
  • er/sie/es behinderte
  • wir behinderten
  • ihr behindertet
  • sie behinderten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik belemmerde
  • jij belemmerde
  • hij/zij/het belemmerde
  • wij belemmerden
  • jullie belemmerden
  • zij belemmerden

Perfekt Indikativ

  • ich habe behindert
  • du hast behindert
  • er/sie/es hat behindert
  • wir haben behindert
  • ihr habt behindert
  • sie haben behindert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb belemmerd
  • jij hebt belemmerd
  • hij/zij/het heeft belemmerd
  • wij hebben belemmerd
  • jullie hebben belemmerd
  • zij hebben belemmerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte behindert
  • du hattest behindert
  • er/sie/es hatte behindert
  • wir hatten behindert
  • ihr hattet behindert
  • sie hatten behindert

Voltooid verleden tijd

  • ik had belemmerd
  • jij had belemmerd
  • hij/zij/het had belemmerd
  • wij hadden belemmerd
  • jullie hadden belemmerd
  • zij hadden belemmerd

Futur I Indikativ

  • ich werde behindern
  • du wirst behindern
  • er/sie/es wird behindern
  • wir werden behindern
  • ihr werdet behindern
  • sie werden behindern

Toekomende tijd I

  • ik zal belemmeren
  • jij zult belemmeren
  • hij/zij/het zal belemmeren
  • wij zullen belemmeren
  • jullie zullen belemmeren
  • zij zullen belemmeren

Futur II Indikativ

  • ich werde behindert haben
  • du wirst behindert haben
  • er/sie/es wird behindert haben
  • wir werden behindert haben
  • ihr werdet behindert haben
  • sie werden behindert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal belemmerd hebben
  • jij zult belemmerd hebben
  • hij/zij/het zal belemmerd hebben
  • wij zullen belemmerd hebben
  • jullie zullen belemmerd hebben
  • zij zullen belemmerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde behindern
  • du würdest behindern
  • er/sie/es würde behindern
  • wir würden behindern
  • ihr würdet behindern
  • sie würden behindern

Conditionalis I

  • ik zou belemmeren
  • jij zou belemmeren
  • hij/zij/het zou belemmeren
  • wij zouden belemmeren
  • jullie zouden belemmeren
  • zij zouden belemmeren

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde behindert haben
  • du würdest behindert haben
  • er/sie/es würde behindert haben
  • wir würden behindert haben
  • ihr würdet behindert haben
  • sie würden behindert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben belemmerd
  • jij zou hebben belemmerd
  • hij/zij/het zou hebben belemmerd
  • wij zouden hebben belemmerd
  • jullie zouden hebben belemmerd
  • zij zouden hebben belemmerd

Imperativ

  • du behind(e)re
  • ihr behindert

Imperatief

  • jij belemmer
  • jullie belemmert