Vervoeging van berichtigen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich berichtige
  • du berichtigst
  • er/sie/es berichtigt
  • wir berichtigen
  • ihr berichtigt
  • sie berichtigen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik stuur bij
  • jij stuurt bij
  • hij/zij/het stuurt bij
  • wij sturen bij
  • jullie sturen bij
  • zij sturen bij

Präteritum Indikativ

  • ich berichtigte
  • du berichtigtest
  • er/sie/es berichtigte
  • wir berichtigten
  • ihr berichtigtet
  • sie berichtigten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stuurde bij
  • jij stuurde bij
  • hij/zij/het stuurde bij
  • wij stuurden bij
  • jullie stuurden bij
  • zij stuurden bij

Perfekt Indikativ

  • ich habe berichtigt
  • du hast berichtigt
  • er/sie/es hat berichtigt
  • wir haben berichtigt
  • ihr habt berichtigt
  • sie haben berichtigt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bijgestuurd
  • jij hebt bijgestuurd
  • hij/zij/het heeft bijgestuurd
  • wij hebben bijgestuurd
  • jullie hebben bijgestuurd
  • zij hebben bijgestuurd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte berichtigt
  • du hattest berichtigt
  • er/sie/es hatte berichtigt
  • wir hatten berichtigt
  • ihr hattet berichtigt
  • sie hatten berichtigt

Voltooid verleden tijd

  • ik had bijgestuurd
  • jij had bijgestuurd
  • hij/zij/het had bijgestuurd
  • wij hadden bijgestuurd
  • jullie hadden bijgestuurd
  • zij hadden bijgestuurd

Futur I Indikativ

  • ich werde berichtigen
  • du wirst berichtigen
  • er/sie/es wird berichtigen
  • wir werden berichtigen
  • ihr werdet berichtigen
  • sie werden berichtigen

Toekomende tijd I

  • ik zal bijsturen
  • jij zult bijsturen
  • hij/zij/het zal bijsturen
  • wij zullen bijsturen
  • jullie zullen bijsturen
  • zij zullen bijsturen

Futur II Indikativ

  • ich werde berichtigt haben
  • du wirst berichtigt haben
  • er/sie/es wird berichtigt haben
  • wir werden berichtigt haben
  • ihr werdet berichtigt haben
  • sie werden berichtigt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal bijgestuurd hebben
  • jij zult bijgestuurd hebben
  • hij/zij/het zal bijgestuurd hebben
  • wij zullen bijgestuurd hebben
  • jullie zullen bijgestuurd hebben
  • zij zullen bijgestuurd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde berichtigen
  • du würdest berichtigen
  • er/sie/es würde berichtigen
  • wir würden berichtigen
  • ihr würdet berichtigen
  • sie würden berichtigen

Conditionalis I

  • ik zou bijsturen
  • jij zou bijsturen
  • hij/zij/het zou bijsturen
  • wij zouden bijsturen
  • jullie zouden bijsturen
  • zij zouden bijsturen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde berichtigt haben
  • du würdest berichtigt haben
  • er/sie/es würde berichtigt haben
  • wir würden berichtigt haben
  • ihr würdet berichtigt haben
  • sie würden berichtigt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben bijgestuurd
  • jij zou hebben bijgestuurd
  • hij/zij/het zou hebben bijgestuurd
  • wij zouden hebben bijgestuurd
  • jullie zouden hebben bijgestuurd
  • zij zouden hebben bijgestuurd

Imperativ

  • du berichtig(e)
  • ihr berichtigt

Imperatief

  • jij stuur bij
  • jullie stuurt bij