Vervoeging van blitzen
Onbepaalde wijs (infinitief): blitzen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich blitze
- du blitzt
- er/sie/es blitzt
- wir blitzen
- ihr blitzt
- sie blitzen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bliksem
- jij bliksemt
- hij/zij/het bliksemt
- wij bliksemen
- jullie bliksemen
- zij bliksemen
Präteritum Indikativ
- ich blitzte
- du blitztest
- er/sie/es blitzte
- wir blitzten
- ihr blitztet
- sie blitzten
Onvoltooid verleden tijd
- ik bliksemde
- jij bliksemde
- hij/zij/het bliksemde
- wij bliksemden
- jullie bliksemden
- zij bliksemden
Perfekt Indikativ
- ich habe geblitzt
- du hast geblitzt
- er/sie/es hat geblitzt
- wir haben geblitzt
- ihr habt geblitzt
- sie haben geblitzt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebliksemd
- jij hebt gebliksemd
- hij/zij/het heeft gebliksemd
- wij hebben gebliksemd
- jullie hebben gebliksemd
- zij hebben gebliksemd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geblitzt
- du hattest geblitzt
- er/sie/es hatte geblitzt
- wir hatten geblitzt
- ihr hattet geblitzt
- sie hatten geblitzt
Voltooid verleden tijd
- ik had gebliksemd
- jij had gebliksemd
- hij/zij/het had gebliksemd
- wij hadden gebliksemd
- jullie hadden gebliksemd
- zij hadden gebliksemd
Futur I Indikativ
- ich werde blitzen
- du wirst blitzen
- er/sie/es wird blitzen
- wir werden blitzen
- ihr werdet blitzen
- sie werden blitzen
Toekomende tijd I
- ik zal bliksemen
- jij zult bliksemen
- hij/zij/het zal bliksemen
- wij zullen bliksemen
- jullie zullen bliksemen
- zij zullen bliksemen
Futur II Indikativ
- ich werde geblitzt haben
- du wirst geblitzt haben
- er/sie/es wird geblitzt haben
- wir werden geblitzt haben
- ihr werdet geblitzt haben
- sie werden geblitzt haben
Toekomende tijd II
- ik zal gebliksemd hebben
- jij zult gebliksemd hebben
- hij/zij/het zal gebliksemd hebben
- wij zullen gebliksemd hebben
- jullie zullen gebliksemd hebben
- zij zullen gebliksemd hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde blitzen
- du würdest blitzen
- er/sie/es würde blitzen
- wir würden blitzen
- ihr würdet blitzen
- sie würden blitzen
Conditionalis I
- ik zou bliksemen
- jij zou bliksemen
- hij/zij/het zou bliksemen
- wij zouden bliksemen
- jullie zouden bliksemen
- zij zouden bliksemen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geblitzt haben
- du würdest geblitzt haben
- er/sie/es würde geblitzt haben
- wir würden geblitzt haben
- ihr würdet geblitzt haben
- sie würden geblitzt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gebliksemd
- jij zou hebben gebliksemd
- hij/zij/het zou hebben gebliksemd
- wij zouden hebben gebliksemd
- jullie zouden hebben gebliksemd
- zij zouden hebben gebliksemd
Imperativ
- du blitz(e)
- ihr blitzt
Imperatief
- jij bliksem
- jullie bliksemt