Vervoeging van brandmarken

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich brandmarke
  • du brandmarkst
  • er/sie/es brandmarkt
  • wir brandmarken
  • ihr brandmarkt
  • sie brandmarken

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik brandmerk
  • jij brandmerkt
  • hij/zij/het brandmerkt
  • wij brandmerken
  • jullie brandmerken
  • zij brandmerken

Präteritum Indikativ

  • ich brandmarkte
  • du brandmarktest
  • er/sie/es brandmarkte
  • wir brandmarkten
  • ihr brandmarktet
  • sie brandmarkten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik brandmerkte
  • jij brandmerkte
  • hij/zij/het brandmerkte
  • wij brandmerkten
  • jullie brandmerkten
  • zij brandmerkten

Perfekt Indikativ

  • ich habe gebrandmarkt
  • du hast gebrandmarkt
  • er/sie/es hat gebrandmarkt
  • wir haben gebrandmarkt
  • ihr habt gebrandmarkt
  • sie haben gebrandmarkt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebrandmerkt
  • jij hebt gebrandmerkt
  • hij/zij/het heeft gebrandmerkt
  • wij hebben gebrandmerkt
  • jullie hebben gebrandmerkt
  • zij hebben gebrandmerkt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gebrandmarkt
  • du hattest gebrandmarkt
  • er/sie/es hatte gebrandmarkt
  • wir hatten gebrandmarkt
  • ihr hattet gebrandmarkt
  • sie hatten gebrandmarkt

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebrandmerkt
  • jij had gebrandmerkt
  • hij/zij/het had gebrandmerkt
  • wij hadden gebrandmerkt
  • jullie hadden gebrandmerkt
  • zij hadden gebrandmerkt

Futur I Indikativ

  • ich werde brandmarken
  • du wirst brandmarken
  • er/sie/es wird brandmarken
  • wir werden brandmarken
  • ihr werdet brandmarken
  • sie werden brandmarken

Toekomende tijd I

  • ik zal brandmerken
  • jij zult brandmerken
  • hij/zij/het zal brandmerken
  • wij zullen brandmerken
  • jullie zullen brandmerken
  • zij zullen brandmerken

Futur II Indikativ

  • ich werde gebrandmarkt haben
  • du wirst gebrandmarkt haben
  • er/sie/es wird gebrandmarkt haben
  • wir werden gebrandmarkt haben
  • ihr werdet gebrandmarkt haben
  • sie werden gebrandmarkt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal gebrandmerkt hebben
  • jij zult gebrandmerkt hebben
  • hij/zij/het zal gebrandmerkt hebben
  • wij zullen gebrandmerkt hebben
  • jullie zullen gebrandmerkt hebben
  • zij zullen gebrandmerkt hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde brandmarken
  • du würdest brandmarken
  • er/sie/es würde brandmarken
  • wir würden brandmarken
  • ihr würdet brandmarken
  • sie würden brandmarken

Conditionalis I

  • ik zou brandmerken
  • jij zou brandmerken
  • hij/zij/het zou brandmerken
  • wij zouden brandmerken
  • jullie zouden brandmerken
  • zij zouden brandmerken

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gebrandmarkt haben
  • du würdest gebrandmarkt haben
  • er/sie/es würde gebrandmarkt haben
  • wir würden gebrandmarkt haben
  • ihr würdet gebrandmarkt haben
  • sie würden gebrandmarkt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebrandmerkt
  • jij zou hebben gebrandmerkt
  • hij/zij/het zou hebben gebrandmerkt
  • wij zouden hebben gebrandmerkt
  • jullie zouden hebben gebrandmerkt
  • zij zouden hebben gebrandmerkt

Imperativ

  • du brandmark(e)
  • ihr brandmarkt

Imperatief

  • jij brandmerk
  • jullie brandmerkt