Vervoeging van dehnen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich dehne
  • du dehnst
  • er/sie/es dehnt
  • wir dehnen
  • ihr dehnt
  • sie dehnen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik houd op
  • jij houdt op
  • hij/zij/het houdt op
  • wij houden op
  • jullie houden op
  • zij houden op

Präteritum Indikativ

  • ich dehnte
  • du dehntest
  • er/sie/es dehnte
  • wir dehnten
  • ihr dehntet
  • sie dehnten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hield op
  • jij hield op
  • hij/zij/het hield op
  • wij hielden op
  • jullie hielden op
  • zij hielden op

Perfekt Indikativ

  • ich habe gedehnt
  • du hast gedehnt
  • er/sie/es hat gedehnt
  • wir haben gedehnt
  • ihr habt gedehnt
  • sie haben gedehnt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgehouden
  • jij hebt opgehouden
  • hij/zij/het heeft opgehouden
  • wij hebben opgehouden
  • jullie hebben opgehouden
  • zij hebben opgehouden

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gedehnt
  • du hattest gedehnt
  • er/sie/es hatte gedehnt
  • wir hatten gedehnt
  • ihr hattet gedehnt
  • sie hatten gedehnt

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgehouden
  • jij had opgehouden
  • hij/zij/het had opgehouden
  • wij hadden opgehouden
  • jullie hadden opgehouden
  • zij hadden opgehouden

Futur I Indikativ

  • ich werde dehnen
  • du wirst dehnen
  • er/sie/es wird dehnen
  • wir werden dehnen
  • ihr werdet dehnen
  • sie werden dehnen

Toekomende tijd I

  • ik zal ophouden
  • jij zult ophouden
  • hij/zij/het zal ophouden
  • wij zullen ophouden
  • jullie zullen ophouden
  • zij zullen ophouden

Futur II Indikativ

  • ich werde gedehnt haben
  • du wirst gedehnt haben
  • er/sie/es wird gedehnt haben
  • wir werden gedehnt haben
  • ihr werdet gedehnt haben
  • sie werden gedehnt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal opgehouden hebben
  • jij zult opgehouden hebben
  • hij/zij/het zal opgehouden hebben
  • wij zullen opgehouden hebben
  • jullie zullen opgehouden hebben
  • zij zullen opgehouden hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde dehnen
  • du würdest dehnen
  • er/sie/es würde dehnen
  • wir würden dehnen
  • ihr würdet dehnen
  • sie würden dehnen

Conditionalis I

  • ik zou ophouden
  • jij zou ophouden
  • hij/zij/het zou ophouden
  • wij zouden ophouden
  • jullie zouden ophouden
  • zij zouden ophouden

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gedehnt haben
  • du würdest gedehnt haben
  • er/sie/es würde gedehnt haben
  • wir würden gedehnt haben
  • ihr würdet gedehnt haben
  • sie würden gedehnt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgehouden
  • jij zou hebben opgehouden
  • hij/zij/het zou hebben opgehouden
  • wij zouden hebben opgehouden
  • jullie zouden hebben opgehouden
  • zij zouden hebben opgehouden

Imperativ

  • du dehn(e)
  • ihr dehnt

Imperatief

  • jij houd op
  • jullie houdt op