Vervoeging van demontieren

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich demontiere
  • du demontierst
  • er/sie/es demontiert
  • wir demontieren
  • ihr demontiert
  • sie demontieren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik demonteer
  • jij demonteert
  • hij/zij/het demonteert
  • wij demonteren
  • jullie demonteren
  • zij demonteren

Präteritum Indikativ

  • ich demontierte
  • du demontiertest
  • er/sie/es demontierte
  • wir demontierten
  • ihr demontiertet
  • sie demontierten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik demonteerde
  • jij demonteerde
  • hij/zij/het demonteerde
  • wij demonteerden
  • jullie demonteerden
  • zij demonteerden

Perfekt Indikativ

  • ich habe demontiert
  • du hast demontiert
  • er/sie/es hat demontiert
  • wir haben demontiert
  • ihr habt demontiert
  • sie haben demontiert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedemonteerd
  • jij hebt gedemonteerd
  • hij/zij/het heeft gedemonteerd
  • wij hebben gedemonteerd
  • jullie hebben gedemonteerd
  • zij hebben gedemonteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte demontiert
  • du hattest demontiert
  • er/sie/es hatte demontiert
  • wir hatten demontiert
  • ihr hattet demontiert
  • sie hatten demontiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedemonteerd
  • jij had gedemonteerd
  • hij/zij/het had gedemonteerd
  • wij hadden gedemonteerd
  • jullie hadden gedemonteerd
  • zij hadden gedemonteerd

Futur I Indikativ

  • ich werde demontieren
  • du wirst demontieren
  • er/sie/es wird demontieren
  • wir werden demontieren
  • ihr werdet demontieren
  • sie werden demontieren

Toekomende tijd I

  • ik zal demonteren
  • jij zult demonteren
  • hij/zij/het zal demonteren
  • wij zullen demonteren
  • jullie zullen demonteren
  • zij zullen demonteren

Futur II Indikativ

  • ich werde demontiert haben
  • du wirst demontiert haben
  • er/sie/es wird demontiert haben
  • wir werden demontiert haben
  • ihr werdet demontiert haben
  • sie werden demontiert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal gedemonteerd hebben
  • jij zult gedemonteerd hebben
  • hij/zij/het zal gedemonteerd hebben
  • wij zullen gedemonteerd hebben
  • jullie zullen gedemonteerd hebben
  • zij zullen gedemonteerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde demontieren
  • du würdest demontieren
  • er/sie/es würde demontieren
  • wir würden demontieren
  • ihr würdet demontieren
  • sie würden demontieren

Conditionalis I

  • ik zou demonteren
  • jij zou demonteren
  • hij/zij/het zou demonteren
  • wij zouden demonteren
  • jullie zouden demonteren
  • zij zouden demonteren

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde demontiert haben
  • du würdest demontiert haben
  • er/sie/es würde demontiert haben
  • wir würden demontiert haben
  • ihr würdet demontiert haben
  • sie würden demontiert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedemonteerd
  • jij zou hebben gedemonteerd
  • hij/zij/het zou hebben gedemonteerd
  • wij zouden hebben gedemonteerd
  • jullie zouden hebben gedemonteerd
  • zij zouden hebben gedemonteerd

Imperativ

  • du demontiere
  • ihr demontiert

Imperatief

  • jij demonteer
  • jullie demonteert