Vervoeging van einzäunen
Onbepaalde wijs (infinitief): einzäunen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich zäune ein
- du zäunst ein
- er/sie/es zäunt ein
- wir zäunen ein
- ihr zäunt ein
- sie zäunen ein
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sluit af
- jij sluit af
- hij/zij/het sluit af
- wij sluiten af
- jullie sluiten af
- zij sluiten af
Präteritum Indikativ
- ich zäunte ein
- du zäuntest ein
- er/sie/es zäunte ein
- wir zäunten ein
- ihr zäuntet ein
- sie zäunten ein
Onvoltooid verleden tijd
- ik sloot af
- jij sloot af
- hij/zij/het sloot af
- wij sloten af
- jullie sloten af
- zij sloten af
Perfekt Indikativ
- ich habe eingezäunt
- du hast eingezäunt
- er/sie/es hat eingezäunt
- wir haben eingezäunt
- ihr habt eingezäunt
- sie haben eingezäunt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgesloten
- jij hebt afgesloten
- hij/zij/het heeft afgesloten
- wij hebben afgesloten
- jullie hebben afgesloten
- zij hebben afgesloten
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte eingezäunt
- du hattest eingezäunt
- er/sie/es hatte eingezäunt
- wir hatten eingezäunt
- ihr hattet eingezäunt
- sie hatten eingezäunt
Voltooid verleden tijd
- ik had afgesloten
- jij had afgesloten
- hij/zij/het had afgesloten
- wij hadden afgesloten
- jullie hadden afgesloten
- zij hadden afgesloten
Futur I Indikativ
- ich werde einzäunen
- du wirst einzäunen
- er/sie/es wird einzäunen
- wir werden einzäunen
- ihr werdet einzäunen
- sie werden einzäunen
Toekomende tijd I
- ik zal afsluiten
- jij zult afsluiten
- hij/zij/het zal afsluiten
- wij zullen afsluiten
- jullie zullen afsluiten
- zij zullen afsluiten
Futur II Indikativ
- ich werde eingezäunt haben
- du wirst eingezäunt haben
- er/sie/es wird eingezäunt haben
- wir werden eingezäunt haben
- ihr werdet eingezäunt haben
- sie werden eingezäunt haben
Toekomende tijd II
- ik zal afgesloten hebben
- jij zult afgesloten hebben
- hij/zij/het zal afgesloten hebben
- wij zullen afgesloten hebben
- jullie zullen afgesloten hebben
- zij zullen afgesloten hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde einzäunen
- du würdest einzäunen
- er/sie/es würde einzäunen
- wir würden einzäunen
- ihr würdet einzäunen
- sie würden einzäunen
Conditionalis I
- ik zou afsluiten
- jij zou afsluiten
- hij/zij/het zou afsluiten
- wij zouden afsluiten
- jullie zouden afsluiten
- zij zouden afsluiten
Futur II Konjunktiv II
- ich würde eingezäunt haben
- du würdest eingezäunt haben
- er/sie/es würde eingezäunt haben
- wir würden eingezäunt haben
- ihr würdet eingezäunt haben
- sie würden eingezäunt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben afgesloten
- jij zou hebben afgesloten
- hij/zij/het zou hebben afgesloten
- wij zouden hebben afgesloten
- jullie zouden hebben afgesloten
- zij zouden hebben afgesloten
Imperativ
- du zäun(e) ein
- ihr zäunt ein
Imperatief
- jij sluit af
- jullie sluit af