Vervoeging van entblößen
Onbepaalde wijs (infinitief): entblößen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich entblöße
- du entblößt
- er/sie/es entblößt
- wir entblößen
- ihr entblößt
- sie entblößen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ontbloot
- jij ontbloot
- hij/zij/het ontbloot
- wij ontbloten
- jullie ontbloten
- zij ontbloten
Präteritum Indikativ
- ich entblößte
- du entblößtest
- er/sie/es entblößte
- wir entblößten
- ihr entblößtet
- sie entblößten
Onvoltooid verleden tijd
- ik ontblootte
- jij ontblootte
- hij/zij/het ontblootte
- wij ontblootten
- jullie ontblootten
- zij ontblootten
Perfekt Indikativ
- ich habe entblößt
- du hast entblößt
- er/sie/es hat entblößt
- wir haben entblößt
- ihr habt entblößt
- sie haben entblößt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ontbloot
- jij hebt ontbloot
- hij/zij/het heeft ontbloot
- wij hebben ontbloot
- jullie hebben ontbloot
- zij hebben ontbloot
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte entblößt
- du hattest entblößt
- er/sie/es hatte entblößt
- wir hatten entblößt
- ihr hattet entblößt
- sie hatten entblößt
Voltooid verleden tijd
- ik had ontbloot
- jij had ontbloot
- hij/zij/het had ontbloot
- wij hadden ontbloot
- jullie hadden ontbloot
- zij hadden ontbloot
Futur I Indikativ
- ich werde entblößen
- du wirst entblößen
- er/sie/es wird entblößen
- wir werden entblößen
- ihr werdet entblößen
- sie werden entblößen
Toekomende tijd I
- ik zal ontbloten
- jij zult ontbloten
- hij/zij/het zal ontbloten
- wij zullen ontbloten
- jullie zullen ontbloten
- zij zullen ontbloten
Futur II Indikativ
- ich werde entblößt haben
- du wirst entblößt haben
- er/sie/es wird entblößt haben
- wir werden entblößt haben
- ihr werdet entblößt haben
- sie werden entblößt haben
Toekomende tijd II
- ik zal ontbloot hebben
- jij zult ontbloot hebben
- hij/zij/het zal ontbloot hebben
- wij zullen ontbloot hebben
- jullie zullen ontbloot hebben
- zij zullen ontbloot hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde entblößen
- du würdest entblößen
- er/sie/es würde entblößen
- wir würden entblößen
- ihr würdet entblößen
- sie würden entblößen
Conditionalis I
- ik zou ontbloten
- jij zou ontbloten
- hij/zij/het zou ontbloten
- wij zouden ontbloten
- jullie zouden ontbloten
- zij zouden ontbloten
Futur II Konjunktiv II
- ich würde entblößt haben
- du würdest entblößt haben
- er/sie/es würde entblößt haben
- wir würden entblößt haben
- ihr würdet entblößt haben
- sie würden entblößt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben ontbloot
- jij zou hebben ontbloot
- hij/zij/het zou hebben ontbloot
- wij zouden hebben ontbloot
- jullie zouden hebben ontbloot
- zij zouden hebben ontbloot
Imperativ
- du entblöß(e)
- ihr entblößt
Imperatief
- jij ontbloot
- jullie ontbloot