Vervoeging van entgegentreten

Onbepaalde wijs (infinitief): entgegentreten

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich trete entgegen
  • du trittst entgegen
  • er/sie/es tritt entgegen
  • wir treten entgegen
  • ihr tretet entgegen
  • sie treten entgegen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vecht aan
  • jij vecht aan
  • hij/zij/het vecht aan
  • wij vechten aan
  • jullie vechten aan
  • zij vechten aan

Präteritum Indikativ

  • ich trat entgegen
  • du tratest entgegen
  • er/sie/es trat entgegen
  • wir traten entgegen
  • ihr tratet entgegen
  • sie traten entgegen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vocht aan
  • jij vocht aan
  • hij/zij/het vocht aan
  • wij vochten aan
  • jullie vochten aan
  • zij vochten aan

Perfekt Indikativ

  • ich bin entgegengetreten
  • du bist entgegengetreten
  • er/sie/es ist entgegengetreten
  • wir sind entgegengetreten
  • ihr seid entgegengetreten
  • sie sind entgegengetreten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangevochten
  • jij hebt aangevochten
  • hij/zij/het heeft aangevochten
  • wij hebben aangevochten
  • jullie hebben aangevochten
  • zij hebben aangevochten

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich war entgegengetreten
  • du warst entgegengetreten
  • er/sie/es war entgegengetreten
  • wir waren entgegengetreten
  • ihr wart entgegengetreten
  • sie waren entgegengetreten

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangevochten
  • jij had aangevochten
  • hij/zij/het had aangevochten
  • wij hadden aangevochten
  • jullie hadden aangevochten
  • zij hadden aangevochten

Futur I Indikativ

  • ich werde entgegentreten
  • du wirst entgegentreten
  • er/sie/es wird entgegentreten
  • wir werden entgegentreten
  • ihr werdet entgegentreten
  • sie werden entgegentreten

Toekomende tijd I

  • ik zal aanvechten
  • jij zult aanvechten
  • hij/zij/het zal aanvechten
  • wij zullen aanvechten
  • jullie zullen aanvechten
  • zij zullen aanvechten

Futur II Indikativ

  • ich werde entgegengetreten sein
  • du wirst entgegengetreten sein
  • er/sie/es wird entgegengetreten sein
  • wir werden entgegengetreten sein
  • ihr werdet entgegengetreten sein
  • sie werden entgegengetreten sein

Toekomende tijd II

  • ik zal aangevochten hebben
  • jij zult aangevochten hebben
  • hij/zij/het zal aangevochten hebben
  • wij zullen aangevochten hebben
  • jullie zullen aangevochten hebben
  • zij zullen aangevochten hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde entgegentreten
  • du würdest entgegentreten
  • er/sie/es würde entgegentreten
  • wir würden entgegentreten
  • ihr würdet entgegentreten
  • sie würden entgegentreten

Conditionalis I

  • ik zou aanvechten
  • jij zou aanvechten
  • hij/zij/het zou aanvechten
  • wij zouden aanvechten
  • jullie zouden aanvechten
  • zij zouden aanvechten

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde entgegengetreten sein
  • du würdest entgegengetreten sein
  • er/sie/es würde entgegengetreten sein
  • wir würden entgegengetreten sein
  • ihr würdet entgegengetreten sein
  • sie würden entgegengetreten sein

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangevochten
  • jij zou hebben aangevochten
  • hij/zij/het zou hebben aangevochten
  • wij zouden hebben aangevochten
  • jullie zouden hebben aangevochten
  • zij zouden hebben aangevochten

Imperativ

  • du tritt entgegen
  • ihr tretet entgegen

Imperatief

  • jij vecht aan
  • jullie vecht aan