Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich errege
  • du erregst
  • er/sie/es erregt
  • wir erregen
  • ihr erregt
  • sie erregen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik doe aan
  • jij doet aan
  • hij/zij/het doet aan
  • wij doen aan
  • jullie doen aan
  • zij doen aan

Präteritum Indikativ

  • ich erregte
  • du erregtest
  • er/sie/es erregte
  • wir erregten
  • ihr erregtet
  • sie erregten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deed aan
  • jij deed aan
  • hij/zij/het deed aan
  • wij deden aan
  • jullie deden aan
  • zij deden aan

Perfekt Indikativ

  • ich habe erregt
  • du hast erregt
  • er/sie/es hat erregt
  • wir haben erregt
  • ihr habt erregt
  • sie haben erregt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangedaan
  • jij hebt aangedaan
  • hij/zij/het heeft aangedaan
  • wij hebben aangedaan
  • jullie hebben aangedaan
  • zij hebben aangedaan

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte erregt
  • du hattest erregt
  • er/sie/es hatte erregt
  • wir hatten erregt
  • ihr hattet erregt
  • sie hatten erregt

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangedaan
  • jij had aangedaan
  • hij/zij/het had aangedaan
  • wij hadden aangedaan
  • jullie hadden aangedaan
  • zij hadden aangedaan

Futur I Indikativ

  • ich werde erregen
  • du wirst erregen
  • er/sie/es wird erregen
  • wir werden erregen
  • ihr werdet erregen
  • sie werden erregen

Toekomende tijd I

  • ik zal aandoen
  • jij zult aandoen
  • hij/zij/het zal aandoen
  • wij zullen aandoen
  • jullie zullen aandoen
  • zij zullen aandoen

Futur II Indikativ

  • ich werde erregt haben
  • du wirst erregt haben
  • er/sie/es wird erregt haben
  • wir werden erregt haben
  • ihr werdet erregt haben
  • sie werden erregt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal aangedaan hebben
  • jij zult aangedaan hebben
  • hij/zij/het zal aangedaan hebben
  • wij zullen aangedaan hebben
  • jullie zullen aangedaan hebben
  • zij zullen aangedaan hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde erregen
  • du würdest erregen
  • er/sie/es würde erregen
  • wir würden erregen
  • ihr würdet erregen
  • sie würden erregen

Conditionalis I

  • ik zou aandoen
  • jij zou aandoen
  • hij/zij/het zou aandoen
  • wij zouden aandoen
  • jullie zouden aandoen
  • zij zouden aandoen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde erregt haben
  • du würdest erregt haben
  • er/sie/es würde erregt haben
  • wir würden erregt haben
  • ihr würdet erregt haben
  • sie würden erregt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangedaan
  • jij zou hebben aangedaan
  • hij/zij/het zou hebben aangedaan
  • wij zouden hebben aangedaan
  • jullie zouden hebben aangedaan
  • zij zouden hebben aangedaan

Imperativ

  • du erreg(e)
  • ihr erregt

Imperatief

  • jij doe aan
  • jullie doet aan