Vervoeging van fabulieren
Onbepaalde wijs (infinitief): fabulieren
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich fabuliere
- du fabulierst
- er/sie/es fabuliert
- wir fabulieren
- ihr fabuliert
- sie fabulieren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verhaal
- jij verhaalt
- hij/zij/het verhaalt
- wij verhalen
- jullie verhalen
- zij verhalen
Präteritum Indikativ
- ich fabulierte
- du fabuliertest
- er/sie/es fabulierte
- wir fabulierten
- ihr fabuliertet
- sie fabulierten
Onvoltooid verleden tijd
- ik verhaalde
- jij verhaalde
- hij/zij/het verhaalde
- wij verhaalden
- jullie verhaalden
- zij verhaalden
Perfekt Indikativ
- ich habe fabuliert
- du hast fabuliert
- er/sie/es hat fabuliert
- wir haben fabuliert
- ihr habt fabuliert
- sie haben fabuliert
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verhaald
- jij hebt verhaald
- hij/zij/het heeft verhaald
- wij hebben verhaald
- jullie hebben verhaald
- zij hebben verhaald
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte fabuliert
- du hattest fabuliert
- er/sie/es hatte fabuliert
- wir hatten fabuliert
- ihr hattet fabuliert
- sie hatten fabuliert
Voltooid verleden tijd
- ik had verhaald
- jij had verhaald
- hij/zij/het had verhaald
- wij hadden verhaald
- jullie hadden verhaald
- zij hadden verhaald
Futur I Indikativ
- ich werde fabulieren
- du wirst fabulieren
- er/sie/es wird fabulieren
- wir werden fabulieren
- ihr werdet fabulieren
- sie werden fabulieren
Toekomende tijd I
- ik zal verhalen
- jij zult verhalen
- hij/zij/het zal verhalen
- wij zullen verhalen
- jullie zullen verhalen
- zij zullen verhalen
Futur II Indikativ
- ich werde fabuliert haben
- du wirst fabuliert haben
- er/sie/es wird fabuliert haben
- wir werden fabuliert haben
- ihr werdet fabuliert haben
- sie werden fabuliert haben
Toekomende tijd II
- ik zal verhaald hebben
- jij zult verhaald hebben
- hij/zij/het zal verhaald hebben
- wij zullen verhaald hebben
- jullie zullen verhaald hebben
- zij zullen verhaald hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde fabulieren
- du würdest fabulieren
- er/sie/es würde fabulieren
- wir würden fabulieren
- ihr würdet fabulieren
- sie würden fabulieren
Conditionalis I
- ik zou verhalen
- jij zou verhalen
- hij/zij/het zou verhalen
- wij zouden verhalen
- jullie zouden verhalen
- zij zouden verhalen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde fabuliert haben
- du würdest fabuliert haben
- er/sie/es würde fabuliert haben
- wir würden fabuliert haben
- ihr würdet fabuliert haben
- sie würden fabuliert haben
Conditionalis II
- ik zou hebben verhaald
- jij zou hebben verhaald
- hij/zij/het zou hebben verhaald
- wij zouden hebben verhaald
- jullie zouden hebben verhaald
- zij zouden hebben verhaald
Imperativ
- du fabuliere
- ihr fabuliert
Imperatief
- jij verhaal
- jullie verhaalt