Vervoeging van flöten
Onbepaalde wijs (infinitief): flöten
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich flöte
- du flötest
- er/sie/es flötet
- wir flöten
- ihr flötet
- sie flöten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik fluit
- jij fluit
- hij/zij/het fluit
- wij fluiten
- jullie fluiten
- zij fluiten
Präteritum Indikativ
- ich flötete
- du flötetest
- er/sie/es flötete
- wir flöteten
- ihr flötetet
- sie flöteten
Onvoltooid verleden tijd
- ik floot
- jij floot
- hij/zij/het floot
- wij floten
- jullie floten
- zij floten
Perfekt Indikativ
- ich habe geflötet
- du hast geflötet
- er/sie/es hat geflötet
- wir haben geflötet
- ihr habt geflötet
- sie haben geflötet
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gefloten
- jij hebt gefloten
- hij/zij/het heeft gefloten
- wij hebben gefloten
- jullie hebben gefloten
- zij hebben gefloten
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geflötet
- du hattest geflötet
- er/sie/es hatte geflötet
- wir hatten geflötet
- ihr hattet geflötet
- sie hatten geflötet
Voltooid verleden tijd
- ik had gefloten
- jij had gefloten
- hij/zij/het had gefloten
- wij hadden gefloten
- jullie hadden gefloten
- zij hadden gefloten
Futur I Indikativ
- ich werde flöten
- du wirst flöten
- er/sie/es wird flöten
- wir werden flöten
- ihr werdet flöten
- sie werden flöten
Toekomende tijd I
- ik zal fluiten
- jij zult fluiten
- hij/zij/het zal fluiten
- wij zullen fluiten
- jullie zullen fluiten
- zij zullen fluiten
Futur II Indikativ
- ich werde geflötet haben
- du wirst geflötet haben
- er/sie/es wird geflötet haben
- wir werden geflötet haben
- ihr werdet geflötet haben
- sie werden geflötet haben
Toekomende tijd II
- ik zal gefloten hebben
- jij zult gefloten hebben
- hij/zij/het zal gefloten hebben
- wij zullen gefloten hebben
- jullie zullen gefloten hebben
- zij zullen gefloten hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde flöten
- du würdest flöten
- er/sie/es würde flöten
- wir würden flöten
- ihr würdet flöten
- sie würden flöten
Conditionalis I
- ik zou fluiten
- jij zou fluiten
- hij/zij/het zou fluiten
- wij zouden fluiten
- jullie zouden fluiten
- zij zouden fluiten
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geflötet haben
- du würdest geflötet haben
- er/sie/es würde geflötet haben
- wir würden geflötet haben
- ihr würdet geflötet haben
- sie würden geflötet haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gefloten
- jij zou hebben gefloten
- hij/zij/het zou hebben gefloten
- wij zouden hebben gefloten
- jullie zouden hebben gefloten
- zij zouden hebben gefloten
Imperativ
- du flöte
- ihr flötet
Imperatief
- jij fluit
- jullie fluit