Vervoeging van flackern
Onbepaalde wijs (infinitief): flackern
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich flack(e)re
- du flackerst
- er/sie/es flackert
- wir flackern
- ihr flackert
- sie flackern
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik knipper
- jij knippert
- hij/zij/het knippert
- wij knipperen
- jullie knipperen
- zij knipperen
Präteritum Indikativ
- ich flackerte
- du flackertest
- er/sie/es flackerte
- wir flackerten
- ihr flackertet
- sie flackerten
Onvoltooid verleden tijd
- ik knipperde
- jij knipperde
- hij/zij/het knipperde
- wij knipperden
- jullie knipperden
- zij knipperden
Perfekt Indikativ
- ich habe geflackert
- du hast geflackert
- er/sie/es hat geflackert
- wir haben geflackert
- ihr habt geflackert
- sie haben geflackert
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geknipperd
- jij hebt geknipperd
- hij/zij/het heeft geknipperd
- wij hebben geknipperd
- jullie hebben geknipperd
- zij hebben geknipperd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geflackert
- du hattest geflackert
- er/sie/es hatte geflackert
- wir hatten geflackert
- ihr hattet geflackert
- sie hatten geflackert
Voltooid verleden tijd
- ik had geknipperd
- jij had geknipperd
- hij/zij/het had geknipperd
- wij hadden geknipperd
- jullie hadden geknipperd
- zij hadden geknipperd
Futur I Indikativ
- ich werde flackern
- du wirst flackern
- er/sie/es wird flackern
- wir werden flackern
- ihr werdet flackern
- sie werden flackern
Toekomende tijd I
- ik zal knipperen
- jij zult knipperen
- hij/zij/het zal knipperen
- wij zullen knipperen
- jullie zullen knipperen
- zij zullen knipperen
Futur II Indikativ
- ich werde geflackert haben
- du wirst geflackert haben
- er/sie/es wird geflackert haben
- wir werden geflackert haben
- ihr werdet geflackert haben
- sie werden geflackert haben
Toekomende tijd II
- ik zal geknipperd hebben
- jij zult geknipperd hebben
- hij/zij/het zal geknipperd hebben
- wij zullen geknipperd hebben
- jullie zullen geknipperd hebben
- zij zullen geknipperd hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde flackern
- du würdest flackern
- er/sie/es würde flackern
- wir würden flackern
- ihr würdet flackern
- sie würden flackern
Conditionalis I
- ik zou knipperen
- jij zou knipperen
- hij/zij/het zou knipperen
- wij zouden knipperen
- jullie zouden knipperen
- zij zouden knipperen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geflackert haben
- du würdest geflackert haben
- er/sie/es würde geflackert haben
- wir würden geflackert haben
- ihr würdet geflackert haben
- sie würden geflackert haben
Conditionalis II
- ik zou hebben geknipperd
- jij zou hebben geknipperd
- hij/zij/het zou hebben geknipperd
- wij zouden hebben geknipperd
- jullie zouden hebben geknipperd
- zij zouden hebben geknipperd
Imperativ
- du flack(e)re
- ihr flackert
Imperatief
- jij knipper
- jullie knippert