Vervoeging van fluchen
Onbepaalde wijs (infinitief): fluchen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich fluche
- du fluchst
- er/sie/es flucht
- wir fluchen
- ihr flucht
- sie fluchen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ketter
- jij kettert
- hij/zij/het kettert
- wij ketteren
- jullie ketteren
- zij ketteren
Präteritum Indikativ
- ich fluchte
- du fluchtest
- er/sie/es fluchte
- wir fluchten
- ihr fluchtet
- sie fluchten
Onvoltooid verleden tijd
- ik ketterde
- jij ketterde
- hij/zij/het ketterde
- wij ketterden
- jullie ketterden
- zij ketterden
Perfekt Indikativ
- ich habe geflucht
- du hast geflucht
- er/sie/es hat geflucht
- wir haben geflucht
- ihr habt geflucht
- sie haben geflucht
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geketterd
- jij hebt geketterd
- hij/zij/het heeft geketterd
- wij hebben geketterd
- jullie hebben geketterd
- zij hebben geketterd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geflucht
- du hattest geflucht
- er/sie/es hatte geflucht
- wir hatten geflucht
- ihr hattet geflucht
- sie hatten geflucht
Voltooid verleden tijd
- ik had geketterd
- jij had geketterd
- hij/zij/het had geketterd
- wij hadden geketterd
- jullie hadden geketterd
- zij hadden geketterd
Futur I Indikativ
- ich werde fluchen
- du wirst fluchen
- er/sie/es wird fluchen
- wir werden fluchen
- ihr werdet fluchen
- sie werden fluchen
Toekomende tijd I
- ik zal ketteren
- jij zult ketteren
- hij/zij/het zal ketteren
- wij zullen ketteren
- jullie zullen ketteren
- zij zullen ketteren
Futur II Indikativ
- ich werde geflucht haben
- du wirst geflucht haben
- er/sie/es wird geflucht haben
- wir werden geflucht haben
- ihr werdet geflucht haben
- sie werden geflucht haben
Toekomende tijd II
- ik zal geketterd hebben
- jij zult geketterd hebben
- hij/zij/het zal geketterd hebben
- wij zullen geketterd hebben
- jullie zullen geketterd hebben
- zij zullen geketterd hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde fluchen
- du würdest fluchen
- er/sie/es würde fluchen
- wir würden fluchen
- ihr würdet fluchen
- sie würden fluchen
Conditionalis I
- ik zou ketteren
- jij zou ketteren
- hij/zij/het zou ketteren
- wij zouden ketteren
- jullie zouden ketteren
- zij zouden ketteren
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geflucht haben
- du würdest geflucht haben
- er/sie/es würde geflucht haben
- wir würden geflucht haben
- ihr würdet geflucht haben
- sie würden geflucht haben
Conditionalis II
- ik zou hebben geketterd
- jij zou hebben geketterd
- hij/zij/het zou hebben geketterd
- wij zouden hebben geketterd
- jullie zouden hebben geketterd
- zij zouden hebben geketterd
Imperativ
- du fluch(e)
- ihr flucht
Imperatief
- jij ketter
- jullie kettert