Vervoeging van frieren
Onbepaalde wijs (infinitief): frieren
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- er/sie/es friert
- sie frieren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het vriest
- zij vriezen
Präteritum Indikativ
- er/sie/es fror
- sie froren
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het vroor
- zij vroren
Perfekt Indikativ
- er/sie/es hat gefroren
- sie haben gefroren
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft gevroren
- zij hebben gevroren
Plusquamperfekt Indikativ
- er/sie/es hatte gefroren
- sie hatten gefroren
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had gevroren
- zij hadden gevroren
Futur I Indikativ
- er/sie/es wird frieren
- sie werden frieren
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal vriezen
- zij zult vriezen
Futur II Indikativ
- er/sie/es wird gefroren haben
- sie werden gefroren haben
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal gevroren hebben
- zij zult gevroren hebben
Futur I Konjunktiv II
- er/sie/es würde frieren
- sie würden frieren
Conditionalis I
- hij/zij/het zal vriezen
- zij zullen vriezen
Futur II Konjunktiv II
- er/sie/es würde gefroren haben
- sie würden gefroren haben
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben gevroren
- zij zullen hebben gevroren