Vervoeging van frommen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • er/sie/es frommt
  • sie frommen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het baat
  • zij baten

Präteritum Indikativ

  • er/sie/es frommte
  • sie frommten

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het baatte
  • zij baatten

Perfekt Indikativ

  • er/sie/es hat gefrommt
  • sie haben gefrommt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gebaat
  • zij hebben gebaat

Plusquamperfekt Indikativ

  • er/sie/es hatte gefrommt
  • sie hatten gefrommt

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gebaat
  • zij hadden gebaat

Futur I Indikativ

  • er/sie/es wird frommen
  • sie werden frommen

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal baten
  • zij zult baten

Futur II Indikativ

  • er/sie/es wird gefrommt haben
  • sie werden gefrommt haben

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gebaat hebben
  • zij zult gebaat hebben

Futur I Konjunktiv II

  • er/sie/es würde frommen
  • sie würden frommen

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal baten
  • zij zullen baten

Futur II Konjunktiv II

  • er/sie/es würde gefrommt haben
  • sie würden gefrommt haben

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gebaat
  • zij zullen hebben gebaat