Vervoeging van fußen

Vertaling: steunen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich fuße
  • du fußt
  • er/sie/es fußt
  • wir fußen
  • ihr fußt
  • sie fußen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik steun
  • jij steunt
  • hij/zij/het steunt
  • wij steunen
  • jullie steunen
  • zij steunen

Präteritum Indikativ

  • ich fußte
  • du fußtest
  • er/sie/es fußte
  • wir fußten
  • ihr fußtet
  • sie fußten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik steunde
  • jij steunde
  • hij/zij/het steunde
  • wij steunden
  • jullie steunden
  • zij steunden

Perfekt Indikativ

  • ich habe gefußt
  • du hast gefußt
  • er/sie/es hat gefußt
  • wir haben gefußt
  • ihr habt gefußt
  • sie haben gefußt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesteund
  • jij hebt gesteund
  • hij/zij/het heeft gesteund
  • wij hebben gesteund
  • jullie hebben gesteund
  • zij hebben gesteund

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gefußt
  • du hattest gefußt
  • er/sie/es hatte gefußt
  • wir hatten gefußt
  • ihr hattet gefußt
  • sie hatten gefußt

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesteund
  • jij had gesteund
  • hij/zij/het had gesteund
  • wij hadden gesteund
  • jullie hadden gesteund
  • zij hadden gesteund

Futur I Indikativ

  • ich werde fußen
  • du wirst fußen
  • er/sie/es wird fußen
  • wir werden fußen
  • ihr werdet fußen
  • sie werden fußen

Toekomende tijd I

  • ik zal steunen
  • jij zult steunen
  • hij/zij/het zal steunen
  • wij zullen steunen
  • jullie zullen steunen
  • zij zullen steunen

Futur II Indikativ

  • ich werde gefußt haben
  • du wirst gefußt haben
  • er/sie/es wird gefußt haben
  • wir werden gefußt haben
  • ihr werdet gefußt haben
  • sie werden gefußt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal gesteund hebben
  • jij zult gesteund hebben
  • hij/zij/het zal gesteund hebben
  • wij zullen gesteund hebben
  • jullie zullen gesteund hebben
  • zij zullen gesteund hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde fußen
  • du würdest fußen
  • er/sie/es würde fußen
  • wir würden fußen
  • ihr würdet fußen
  • sie würden fußen

Conditionalis I

  • ik zou steunen
  • jij zou steunen
  • hij/zij/het zou steunen
  • wij zouden steunen
  • jullie zouden steunen
  • zij zouden steunen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gefußt haben
  • du würdest gefußt haben
  • er/sie/es würde gefußt haben
  • wir würden gefußt haben
  • ihr würdet gefußt haben
  • sie würden gefußt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesteund
  • jij zou hebben gesteund
  • hij/zij/het zou hebben gesteund
  • wij zouden hebben gesteund
  • jullie zouden hebben gesteund
  • zij zouden hebben gesteund

Imperativ

  • du fuß(e)
  • ihr fußt

Imperatief

  • jij steun
  • jullie steunt