Vervoeging van gastieren
Onbepaalde wijs (infinitief): gastieren
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich gastiere
- du gastierst
- er/sie/es gastiert
- wir gastieren
- ihr gastiert
- sie gastieren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik logeer
- jij logeert
- hij/zij/het logeert
- wij logeren
- jullie logeren
- zij logeren
Präteritum Indikativ
- ich gastierte
- du gastiertest
- er/sie/es gastierte
- wir gastierten
- ihr gastiertet
- sie gastierten
Onvoltooid verleden tijd
- ik logeerde
- jij logeerde
- hij/zij/het logeerde
- wij logeerden
- jullie logeerden
- zij logeerden
Perfekt Indikativ
- ich habe gastiert
- du hast gastiert
- er/sie/es hat gastiert
- wir haben gastiert
- ihr habt gastiert
- sie haben gastiert
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gelogeerd
- jij hebt gelogeerd
- hij/zij/het heeft gelogeerd
- wij hebben gelogeerd
- jullie hebben gelogeerd
- zij hebben gelogeerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gastiert
- du hattest gastiert
- er/sie/es hatte gastiert
- wir hatten gastiert
- ihr hattet gastiert
- sie hatten gastiert
Voltooid verleden tijd
- ik had gelogeerd
- jij had gelogeerd
- hij/zij/het had gelogeerd
- wij hadden gelogeerd
- jullie hadden gelogeerd
- zij hadden gelogeerd
Futur I Indikativ
- ich werde gastieren
- du wirst gastieren
- er/sie/es wird gastieren
- wir werden gastieren
- ihr werdet gastieren
- sie werden gastieren
Toekomende tijd I
- ik zal logeren
- jij zult logeren
- hij/zij/het zal logeren
- wij zullen logeren
- jullie zullen logeren
- zij zullen logeren
Futur II Indikativ
- ich werde gastiert haben
- du wirst gastiert haben
- er/sie/es wird gastiert haben
- wir werden gastiert haben
- ihr werdet gastiert haben
- sie werden gastiert haben
Toekomende tijd II
- ik zal gelogeerd hebben
- jij zult gelogeerd hebben
- hij/zij/het zal gelogeerd hebben
- wij zullen gelogeerd hebben
- jullie zullen gelogeerd hebben
- zij zullen gelogeerd hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde gastieren
- du würdest gastieren
- er/sie/es würde gastieren
- wir würden gastieren
- ihr würdet gastieren
- sie würden gastieren
Conditionalis I
- ik zou logeren
- jij zou logeren
- hij/zij/het zou logeren
- wij zouden logeren
- jullie zouden logeren
- zij zouden logeren
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gastiert haben
- du würdest gastiert haben
- er/sie/es würde gastiert haben
- wir würden gastiert haben
- ihr würdet gastiert haben
- sie würden gastiert haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gelogeerd
- jij zou hebben gelogeerd
- hij/zij/het zou hebben gelogeerd
- wij zouden hebben gelogeerd
- jullie zouden hebben gelogeerd
- zij zouden hebben gelogeerd
Imperativ
- du gastiere
- ihr gastiert
Imperatief
- jij logeer
- jullie logeert