Vervoeging van gestatten

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich gestatte
  • du gestattest
  • er/sie/es gestattet
  • wir gestatten
  • ihr gestattet
  • sie gestatten

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik gedoog
  • jij gedoogt
  • hij/zij/het gedoogt
  • wij gedogen
  • jullie gedogen
  • zij gedogen

Präteritum Indikativ

  • ich gestattete
  • du gestattetest
  • er/sie/es gestattete
  • wir gestatteten
  • ihr gestattetet
  • sie gestatteten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik gedoogde
  • jij gedoogde
  • hij/zij/het gedoogde
  • wij gedoogden
  • jullie gedoogden
  • zij gedoogden

Perfekt Indikativ

  • ich habe gestattet
  • du hast gestattet
  • er/sie/es hat gestattet
  • wir haben gestattet
  • ihr habt gestattet
  • sie haben gestattet

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedoogd
  • jij hebt gedoogd
  • hij/zij/het heeft gedoogd
  • wij hebben gedoogd
  • jullie hebben gedoogd
  • zij hebben gedoogd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gestattet
  • du hattest gestattet
  • er/sie/es hatte gestattet
  • wir hatten gestattet
  • ihr hattet gestattet
  • sie hatten gestattet

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedoogd
  • jij had gedoogd
  • hij/zij/het had gedoogd
  • wij hadden gedoogd
  • jullie hadden gedoogd
  • zij hadden gedoogd

Futur I Indikativ

  • ich werde gestatten
  • du wirst gestatten
  • er/sie/es wird gestatten
  • wir werden gestatten
  • ihr werdet gestatten
  • sie werden gestatten

Toekomende tijd I

  • ik zal gedogen
  • jij zult gedogen
  • hij/zij/het zal gedogen
  • wij zullen gedogen
  • jullie zullen gedogen
  • zij zullen gedogen

Futur II Indikativ

  • ich werde gestattet haben
  • du wirst gestattet haben
  • er/sie/es wird gestattet haben
  • wir werden gestattet haben
  • ihr werdet gestattet haben
  • sie werden gestattet haben

Toekomende tijd II

  • ik zal gedoogd hebben
  • jij zult gedoogd hebben
  • hij/zij/het zal gedoogd hebben
  • wij zullen gedoogd hebben
  • jullie zullen gedoogd hebben
  • zij zullen gedoogd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde gestatten
  • du würdest gestatten
  • er/sie/es würde gestatten
  • wir würden gestatten
  • ihr würdet gestatten
  • sie würden gestatten

Conditionalis I

  • ik zou gedogen
  • jij zou gedogen
  • hij/zij/het zou gedogen
  • wij zouden gedogen
  • jullie zouden gedogen
  • zij zouden gedogen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gestattet haben
  • du würdest gestattet haben
  • er/sie/es würde gestattet haben
  • wir würden gestattet haben
  • ihr würdet gestattet haben
  • sie würden gestattet haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedoogd
  • jij zou hebben gedoogd
  • hij/zij/het zou hebben gedoogd
  • wij zouden hebben gedoogd
  • jullie zouden hebben gedoogd
  • zij zouden hebben gedoogd

Imperativ

  • du gestatte
  • ihr gestattet

Imperatief

  • jij gedoog
  • jullie gedoogt