Vervoeging van glucksen

Vertaling: klokken

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich gluckse
  • du gluckst
  • er/sie/es gluckst
  • wir glucksen
  • ihr gluckst
  • sie glucksen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik klok
  • jij klokt
  • hij/zij/het klokt
  • wij klokken
  • jullie klokken
  • zij klokken

Präteritum Indikativ

  • ich gluckste
  • du gluckstest
  • er/sie/es gluckste
  • wir glucksten
  • ihr gluckstet
  • sie glucksten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik klokte
  • jij klokte
  • hij/zij/het klokte
  • wij klokten
  • jullie klokten
  • zij klokten

Perfekt Indikativ

  • ich habe gegluckst
  • du hast gegluckst
  • er/sie/es hat gegluckst
  • wir haben gegluckst
  • ihr habt gegluckst
  • sie haben gegluckst

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geklokt
  • jij hebt geklokt
  • hij/zij/het heeft geklokt
  • wij hebben geklokt
  • jullie hebben geklokt
  • zij hebben geklokt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gegluckst
  • du hattest gegluckst
  • er/sie/es hatte gegluckst
  • wir hatten gegluckst
  • ihr hattet gegluckst
  • sie hatten gegluckst

Voltooid verleden tijd

  • ik had geklokt
  • jij had geklokt
  • hij/zij/het had geklokt
  • wij hadden geklokt
  • jullie hadden geklokt
  • zij hadden geklokt

Futur I Indikativ

  • ich werde glucksen
  • du wirst glucksen
  • er/sie/es wird glucksen
  • wir werden glucksen
  • ihr werdet glucksen
  • sie werden glucksen

Toekomende tijd I

  • ik zal klokken
  • jij zult klokken
  • hij/zij/het zal klokken
  • wij zullen klokken
  • jullie zullen klokken
  • zij zullen klokken

Futur II Indikativ

  • ich werde gegluckst haben
  • du wirst gegluckst haben
  • er/sie/es wird gegluckst haben
  • wir werden gegluckst haben
  • ihr werdet gegluckst haben
  • sie werden gegluckst haben

Toekomende tijd II

  • ik zal geklokt hebben
  • jij zult geklokt hebben
  • hij/zij/het zal geklokt hebben
  • wij zullen geklokt hebben
  • jullie zullen geklokt hebben
  • zij zullen geklokt hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde glucksen
  • du würdest glucksen
  • er/sie/es würde glucksen
  • wir würden glucksen
  • ihr würdet glucksen
  • sie würden glucksen

Conditionalis I

  • ik zou klokken
  • jij zou klokken
  • hij/zij/het zou klokken
  • wij zouden klokken
  • jullie zouden klokken
  • zij zouden klokken

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gegluckst haben
  • du würdest gegluckst haben
  • er/sie/es würde gegluckst haben
  • wir würden gegluckst haben
  • ihr würdet gegluckst haben
  • sie würden gegluckst haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben geklokt
  • jij zou hebben geklokt
  • hij/zij/het zou hebben geklokt
  • wij zouden hebben geklokt
  • jullie zouden hebben geklokt
  • zij zouden hebben geklokt

Imperativ

  • du glucks(e)
  • ihr gluckst

Imperatief

  • jij klok
  • jullie klokt