Vervoeging van heimsuchen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich suche heim
  • du suchst heim
  • er/sie/es sucht heim
  • wir suchen heim
  • ihr sucht heim
  • sie suchen heim

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kwel
  • jij kwelt
  • hij/zij/het kwelt
  • wij kwellen
  • jullie kwellen
  • zij kwellen

Präteritum Indikativ

  • ich suchte heim
  • du suchtest heim
  • er/sie/es suchte heim
  • wir suchten heim
  • ihr suchtet heim
  • sie suchten heim

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kwelde
  • jij kwelde
  • hij/zij/het kwelde
  • wij kwelden
  • jullie kwelden
  • zij kwelden

Perfekt Indikativ

  • ich habe heimgesucht
  • du hast heimgesucht
  • er/sie/es hat heimgesucht
  • wir haben heimgesucht
  • ihr habt heimgesucht
  • sie haben heimgesucht

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekweld
  • jij hebt gekweld
  • hij/zij/het heeft gekweld
  • wij hebben gekweld
  • jullie hebben gekweld
  • zij hebben gekweld

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte heimgesucht
  • du hattest heimgesucht
  • er/sie/es hatte heimgesucht
  • wir hatten heimgesucht
  • ihr hattet heimgesucht
  • sie hatten heimgesucht

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekweld
  • jij had gekweld
  • hij/zij/het had gekweld
  • wij hadden gekweld
  • jullie hadden gekweld
  • zij hadden gekweld

Futur I Indikativ

  • ich werde heimsuchen
  • du wirst heimsuchen
  • er/sie/es wird heimsuchen
  • wir werden heimsuchen
  • ihr werdet heimsuchen
  • sie werden heimsuchen

Toekomende tijd I

  • ik zal kwellen
  • jij zult kwellen
  • hij/zij/het zal kwellen
  • wij zullen kwellen
  • jullie zullen kwellen
  • zij zullen kwellen

Futur II Indikativ

  • ich werde heimgesucht haben
  • du wirst heimgesucht haben
  • er/sie/es wird heimgesucht haben
  • wir werden heimgesucht haben
  • ihr werdet heimgesucht haben
  • sie werden heimgesucht haben

Toekomende tijd II

  • ik zal gekweld hebben
  • jij zult gekweld hebben
  • hij/zij/het zal gekweld hebben
  • wij zullen gekweld hebben
  • jullie zullen gekweld hebben
  • zij zullen gekweld hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde heimsuchen
  • du würdest heimsuchen
  • er/sie/es würde heimsuchen
  • wir würden heimsuchen
  • ihr würdet heimsuchen
  • sie würden heimsuchen

Conditionalis I

  • ik zou kwellen
  • jij zou kwellen
  • hij/zij/het zou kwellen
  • wij zouden kwellen
  • jullie zouden kwellen
  • zij zouden kwellen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde heimgesucht haben
  • du würdest heimgesucht haben
  • er/sie/es würde heimgesucht haben
  • wir würden heimgesucht haben
  • ihr würdet heimgesucht haben
  • sie würden heimgesucht haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekweld
  • jij zou hebben gekweld
  • hij/zij/het zou hebben gekweld
  • wij zouden hebben gekweld
  • jullie zouden hebben gekweld
  • zij zouden hebben gekweld

Imperativ

  • du such(e) heim
  • ihr sucht heim

Imperatief

  • jij kwel
  • jullie kwelt