Vervoeging van herantreten

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich trete heran
  • du trittst heran
  • er/sie/es tritt heran
  • wir treten heran
  • ihr tretet heran
  • sie treten heran

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik pak aan
  • jij pakt aan
  • hij/zij/het pakt aan
  • wij pakken aan
  • jullie pakken aan
  • zij pakken aan

Präteritum Indikativ

  • ich trat heran
  • du tratest heran
  • er/sie/es trat heran
  • wir traten heran
  • ihr tratet heran
  • sie traten heran

Onvoltooid verleden tijd

  • ik pakte aan
  • jij pakte aan
  • hij/zij/het pakte aan
  • wij pakten aan
  • jullie pakten aan
  • zij pakten aan

Perfekt Indikativ

  • ich bin herangetreten
  • du bist herangetreten
  • er/sie/es ist herangetreten
  • wir sind herangetreten
  • ihr seid herangetreten
  • sie sind herangetreten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangepakt
  • jij hebt aangepakt
  • hij/zij/het heeft aangepakt
  • wij hebben aangepakt
  • jullie hebben aangepakt
  • zij hebben aangepakt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich war herangetreten
  • du warst herangetreten
  • er/sie/es war herangetreten
  • wir waren herangetreten
  • ihr wart herangetreten
  • sie waren herangetreten

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangepakt
  • jij had aangepakt
  • hij/zij/het had aangepakt
  • wij hadden aangepakt
  • jullie hadden aangepakt
  • zij hadden aangepakt

Futur I Indikativ

  • ich werde herantreten
  • du wirst herantreten
  • er/sie/es wird herantreten
  • wir werden herantreten
  • ihr werdet herantreten
  • sie werden herantreten

Toekomende tijd I

  • ik zal aanpakken
  • jij zult aanpakken
  • hij/zij/het zal aanpakken
  • wij zullen aanpakken
  • jullie zullen aanpakken
  • zij zullen aanpakken

Futur II Indikativ

  • ich werde herangetreten sein
  • du wirst herangetreten sein
  • er/sie/es wird herangetreten sein
  • wir werden herangetreten sein
  • ihr werdet herangetreten sein
  • sie werden herangetreten sein

Toekomende tijd II

  • ik zal aangepakt hebben
  • jij zult aangepakt hebben
  • hij/zij/het zal aangepakt hebben
  • wij zullen aangepakt hebben
  • jullie zullen aangepakt hebben
  • zij zullen aangepakt hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde herantreten
  • du würdest herantreten
  • er/sie/es würde herantreten
  • wir würden herantreten
  • ihr würdet herantreten
  • sie würden herantreten

Conditionalis I

  • ik zou aanpakken
  • jij zou aanpakken
  • hij/zij/het zou aanpakken
  • wij zouden aanpakken
  • jullie zouden aanpakken
  • zij zouden aanpakken

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde herangetreten sein
  • du würdest herangetreten sein
  • er/sie/es würde herangetreten sein
  • wir würden herangetreten sein
  • ihr würdet herangetreten sein
  • sie würden herangetreten sein

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangepakt
  • jij zou hebben aangepakt
  • hij/zij/het zou hebben aangepakt
  • wij zouden hebben aangepakt
  • jullie zouden hebben aangepakt
  • zij zouden hebben aangepakt

Imperativ

  • du tritt heran
  • ihr tretet heran

Imperatief

  • jij pak aan
  • jullie pakt aan