Vervoeging van hetzen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich hetze
  • du hetzt
  • er/sie/es hetzt
  • wir hetzen
  • ihr hetzt
  • sie hetzen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik hits op
  • jij hitst op
  • hij/zij/het hitst op
  • wij hitsen op
  • jullie hitsen op
  • zij hitsen op

Präteritum Indikativ

  • ich hetzte
  • du hetztest
  • er/sie/es hetzte
  • wir hetzten
  • ihr hetztet
  • sie hetzten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hitste op
  • jij hitste op
  • hij/zij/het hitste op
  • wij hitsten op
  • jullie hitsten op
  • zij hitsten op

Perfekt Indikativ

  • ich habe gehetzt
  • du hast gehetzt
  • er/sie/es hat gehetzt
  • wir haben gehetzt
  • ihr habt gehetzt
  • sie haben gehetzt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgehitst
  • jij hebt opgehitst
  • hij/zij/het heeft opgehitst
  • wij hebben opgehitst
  • jullie hebben opgehitst
  • zij hebben opgehitst

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gehetzt
  • du hattest gehetzt
  • er/sie/es hatte gehetzt
  • wir hatten gehetzt
  • ihr hattet gehetzt
  • sie hatten gehetzt

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgehitst
  • jij had opgehitst
  • hij/zij/het had opgehitst
  • wij hadden opgehitst
  • jullie hadden opgehitst
  • zij hadden opgehitst

Futur I Indikativ

  • ich werde hetzen
  • du wirst hetzen
  • er/sie/es wird hetzen
  • wir werden hetzen
  • ihr werdet hetzen
  • sie werden hetzen

Toekomende tijd I

  • ik zal ophitsen
  • jij zult ophitsen
  • hij/zij/het zal ophitsen
  • wij zullen ophitsen
  • jullie zullen ophitsen
  • zij zullen ophitsen

Futur II Indikativ

  • ich werde gehetzt haben
  • du wirst gehetzt haben
  • er/sie/es wird gehetzt haben
  • wir werden gehetzt haben
  • ihr werdet gehetzt haben
  • sie werden gehetzt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal opgehitst hebben
  • jij zult opgehitst hebben
  • hij/zij/het zal opgehitst hebben
  • wij zullen opgehitst hebben
  • jullie zullen opgehitst hebben
  • zij zullen opgehitst hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde hetzen
  • du würdest hetzen
  • er/sie/es würde hetzen
  • wir würden hetzen
  • ihr würdet hetzen
  • sie würden hetzen

Conditionalis I

  • ik zou ophitsen
  • jij zou ophitsen
  • hij/zij/het zou ophitsen
  • wij zouden ophitsen
  • jullie zouden ophitsen
  • zij zouden ophitsen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gehetzt haben
  • du würdest gehetzt haben
  • er/sie/es würde gehetzt haben
  • wir würden gehetzt haben
  • ihr würdet gehetzt haben
  • sie würden gehetzt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgehitst
  • jij zou hebben opgehitst
  • hij/zij/het zou hebben opgehitst
  • wij zouden hebben opgehitst
  • jullie zouden hebben opgehitst
  • zij zouden hebben opgehitst

Imperativ

  • du hetz(e)
  • ihr hetzt

Imperatief

  • jij hits op
  • jullie hitst op