Vervoeging van heulen
Onbepaalde wijs (infinitief): heulen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich heule
- du heulst
- er/sie/es heult
- wir heulen
- ihr heult
- sie heulen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik brul
- jij brult
- hij/zij/het brult
- wij brullen
- jullie brullen
- zij brullen
Präteritum Indikativ
- ich heulte
- du heultest
- er/sie/es heulte
- wir heulten
- ihr heultet
- sie heulten
Onvoltooid verleden tijd
- ik brulde
- jij brulde
- hij/zij/het brulde
- wij brulden
- jullie brulden
- zij brulden
Perfekt Indikativ
- ich habe geheult
- du hast geheult
- er/sie/es hat geheult
- wir haben geheult
- ihr habt geheult
- sie haben geheult
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebruld
- jij hebt gebruld
- hij/zij/het heeft gebruld
- wij hebben gebruld
- jullie hebben gebruld
- zij hebben gebruld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geheult
- du hattest geheult
- er/sie/es hatte geheult
- wir hatten geheult
- ihr hattet geheult
- sie hatten geheult
Voltooid verleden tijd
- ik had gebruld
- jij had gebruld
- hij/zij/het had gebruld
- wij hadden gebruld
- jullie hadden gebruld
- zij hadden gebruld
Futur I Indikativ
- ich werde heulen
- du wirst heulen
- er/sie/es wird heulen
- wir werden heulen
- ihr werdet heulen
- sie werden heulen
Toekomende tijd I
- ik zal brullen
- jij zult brullen
- hij/zij/het zal brullen
- wij zullen brullen
- jullie zullen brullen
- zij zullen brullen
Futur II Indikativ
- ich werde geheult haben
- du wirst geheult haben
- er/sie/es wird geheult haben
- wir werden geheult haben
- ihr werdet geheult haben
- sie werden geheult haben
Toekomende tijd II
- ik zal gebruld hebben
- jij zult gebruld hebben
- hij/zij/het zal gebruld hebben
- wij zullen gebruld hebben
- jullie zullen gebruld hebben
- zij zullen gebruld hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde heulen
- du würdest heulen
- er/sie/es würde heulen
- wir würden heulen
- ihr würdet heulen
- sie würden heulen
Conditionalis I
- ik zou brullen
- jij zou brullen
- hij/zij/het zou brullen
- wij zouden brullen
- jullie zouden brullen
- zij zouden brullen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geheult haben
- du würdest geheult haben
- er/sie/es würde geheult haben
- wir würden geheult haben
- ihr würdet geheult haben
- sie würden geheult haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gebruld
- jij zou hebben gebruld
- hij/zij/het zou hebben gebruld
- wij zouden hebben gebruld
- jullie zouden hebben gebruld
- zij zouden hebben gebruld
Imperativ
- du heul(e)
- ihr heult
Imperatief
- jij brul
- jullie brult