Vervoeging van infundieren
Onbepaalde wijs (infinitief): infundieren
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich infundiere
- du infundierst
- er/sie/es infundiert
- wir infundieren
- ihr infundiert
- sie infundieren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik trek af
- jij trekt af
- hij/zij/het trekt af
- wij trekken af
- jullie trekken af
- zij trekken af
Präteritum Indikativ
- ich infundierte
- du infundiertest
- er/sie/es infundierte
- wir infundierten
- ihr infundiertet
- sie infundierten
Onvoltooid verleden tijd
- ik trok af
- jij trok af
- hij/zij/het trok af
- wij trokken af
- jullie trokken af
- zij trokken af
Perfekt Indikativ
- ich habe infundiert
- du hast infundiert
- er/sie/es hat infundiert
- wir haben infundiert
- ihr habt infundiert
- sie haben infundiert
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgetrokken
- jij hebt afgetrokken
- hij/zij/het heeft afgetrokken
- wij hebben afgetrokken
- jullie hebben afgetrokken
- zij hebben afgetrokken
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte infundiert
- du hattest infundiert
- er/sie/es hatte infundiert
- wir hatten infundiert
- ihr hattet infundiert
- sie hatten infundiert
Voltooid verleden tijd
- ik had afgetrokken
- jij had afgetrokken
- hij/zij/het had afgetrokken
- wij hadden afgetrokken
- jullie hadden afgetrokken
- zij hadden afgetrokken
Futur I Indikativ
- ich werde infundieren
- du wirst infundieren
- er/sie/es wird infundieren
- wir werden infundieren
- ihr werdet infundieren
- sie werden infundieren
Toekomende tijd I
- ik zal aftrekken
- jij zult aftrekken
- hij/zij/het zal aftrekken
- wij zullen aftrekken
- jullie zullen aftrekken
- zij zullen aftrekken
Futur II Indikativ
- ich werde infundiert haben
- du wirst infundiert haben
- er/sie/es wird infundiert haben
- wir werden infundiert haben
- ihr werdet infundiert haben
- sie werden infundiert haben
Toekomende tijd II
- ik zal afgetrokken hebben
- jij zult afgetrokken hebben
- hij/zij/het zal afgetrokken hebben
- wij zullen afgetrokken hebben
- jullie zullen afgetrokken hebben
- zij zullen afgetrokken hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde infundieren
- du würdest infundieren
- er/sie/es würde infundieren
- wir würden infundieren
- ihr würdet infundieren
- sie würden infundieren
Conditionalis I
- ik zou aftrekken
- jij zou aftrekken
- hij/zij/het zou aftrekken
- wij zouden aftrekken
- jullie zouden aftrekken
- zij zouden aftrekken
Futur II Konjunktiv II
- ich würde infundiert haben
- du würdest infundiert haben
- er/sie/es würde infundiert haben
- wir würden infundiert haben
- ihr würdet infundiert haben
- sie würden infundiert haben
Conditionalis II
- ik zou hebben afgetrokken
- jij zou hebben afgetrokken
- hij/zij/het zou hebben afgetrokken
- wij zouden hebben afgetrokken
- jullie zouden hebben afgetrokken
- zij zouden hebben afgetrokken
Imperativ
- du infundiere
- ihr infundiert
Imperatief
- jij trek af
- jullie trekt af