Vervoeging van isolieren

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich isoliere
  • du isolierst
  • er/sie/es isoliert
  • wir isolieren
  • ihr isoliert
  • sie isolieren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zonder af
  • jij zondert af
  • hij/zij/het zondert af
  • wij zonderen af
  • jullie zonderen af
  • zij zonderen af

Präteritum Indikativ

  • ich isolierte
  • du isoliertest
  • er/sie/es isolierte
  • wir isolierten
  • ihr isoliertet
  • sie isolierten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zonderde af
  • jij zonderde af
  • hij/zij/het zonderde af
  • wij zonderden af
  • jullie zonderden af
  • zij zonderden af

Perfekt Indikativ

  • ich habe isoliert
  • du hast isoliert
  • er/sie/es hat isoliert
  • wir haben isoliert
  • ihr habt isoliert
  • sie haben isoliert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgezonderd
  • jij hebt afgezonderd
  • hij/zij/het heeft afgezonderd
  • wij hebben afgezonderd
  • jullie hebben afgezonderd
  • zij hebben afgezonderd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte isoliert
  • du hattest isoliert
  • er/sie/es hatte isoliert
  • wir hatten isoliert
  • ihr hattet isoliert
  • sie hatten isoliert

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgezonderd
  • jij had afgezonderd
  • hij/zij/het had afgezonderd
  • wij hadden afgezonderd
  • jullie hadden afgezonderd
  • zij hadden afgezonderd

Futur I Indikativ

  • ich werde isolieren
  • du wirst isolieren
  • er/sie/es wird isolieren
  • wir werden isolieren
  • ihr werdet isolieren
  • sie werden isolieren

Toekomende tijd I

  • ik zal afzonderen
  • jij zult afzonderen
  • hij/zij/het zal afzonderen
  • wij zullen afzonderen
  • jullie zullen afzonderen
  • zij zullen afzonderen

Futur II Indikativ

  • ich werde isoliert haben
  • du wirst isoliert haben
  • er/sie/es wird isoliert haben
  • wir werden isoliert haben
  • ihr werdet isoliert haben
  • sie werden isoliert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal afgezonderd hebben
  • jij zult afgezonderd hebben
  • hij/zij/het zal afgezonderd hebben
  • wij zullen afgezonderd hebben
  • jullie zullen afgezonderd hebben
  • zij zullen afgezonderd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde isolieren
  • du würdest isolieren
  • er/sie/es würde isolieren
  • wir würden isolieren
  • ihr würdet isolieren
  • sie würden isolieren

Conditionalis I

  • ik zou afzonderen
  • jij zou afzonderen
  • hij/zij/het zou afzonderen
  • wij zouden afzonderen
  • jullie zouden afzonderen
  • zij zouden afzonderen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde isoliert haben
  • du würdest isoliert haben
  • er/sie/es würde isoliert haben
  • wir würden isoliert haben
  • ihr würdet isoliert haben
  • sie würden isoliert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgezonderd
  • jij zou hebben afgezonderd
  • hij/zij/het zou hebben afgezonderd
  • wij zouden hebben afgezonderd
  • jullie zouden hebben afgezonderd
  • zij zouden hebben afgezonderd

Imperativ

  • du isoliere
  • ihr isoliert

Imperatief

  • jij zonder af
  • jullie zondert af