Vervoeging van kampieren

Vertaling: kamperen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich kampiere
  • du kampierst
  • er/sie/es kampiert
  • wir kampieren
  • ihr kampiert
  • sie kampieren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kampeer
  • jij kampeert
  • hij/zij/het kampeert
  • wij kamperen
  • jullie kamperen
  • zij kamperen

Präteritum Indikativ

  • ich kampierte
  • du kampiertest
  • er/sie/es kampierte
  • wir kampierten
  • ihr kampiertet
  • sie kampierten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kampeerde
  • jij kampeerde
  • hij/zij/het kampeerde
  • wij kampeerden
  • jullie kampeerden
  • zij kampeerden

Perfekt Indikativ

  • ich habe kampiert
  • du hast kampiert
  • er/sie/es hat kampiert
  • wir haben kampiert
  • ihr habt kampiert
  • sie haben kampiert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekampeerd
  • jij hebt gekampeerd
  • hij/zij/het heeft gekampeerd
  • wij hebben gekampeerd
  • jullie hebben gekampeerd
  • zij hebben gekampeerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte kampiert
  • du hattest kampiert
  • er/sie/es hatte kampiert
  • wir hatten kampiert
  • ihr hattet kampiert
  • sie hatten kampiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekampeerd
  • jij had gekampeerd
  • hij/zij/het had gekampeerd
  • wij hadden gekampeerd
  • jullie hadden gekampeerd
  • zij hadden gekampeerd

Futur I Indikativ

  • ich werde kampieren
  • du wirst kampieren
  • er/sie/es wird kampieren
  • wir werden kampieren
  • ihr werdet kampieren
  • sie werden kampieren

Toekomende tijd I

  • ik zal kamperen
  • jij zult kamperen
  • hij/zij/het zal kamperen
  • wij zullen kamperen
  • jullie zullen kamperen
  • zij zullen kamperen

Futur II Indikativ

  • ich werde kampiert haben
  • du wirst kampiert haben
  • er/sie/es wird kampiert haben
  • wir werden kampiert haben
  • ihr werdet kampiert haben
  • sie werden kampiert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal gekampeerd hebben
  • jij zult gekampeerd hebben
  • hij/zij/het zal gekampeerd hebben
  • wij zullen gekampeerd hebben
  • jullie zullen gekampeerd hebben
  • zij zullen gekampeerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde kampieren
  • du würdest kampieren
  • er/sie/es würde kampieren
  • wir würden kampieren
  • ihr würdet kampieren
  • sie würden kampieren

Conditionalis I

  • ik zou kamperen
  • jij zou kamperen
  • hij/zij/het zou kamperen
  • wij zouden kamperen
  • jullie zouden kamperen
  • zij zouden kamperen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde kampiert haben
  • du würdest kampiert haben
  • er/sie/es würde kampiert haben
  • wir würden kampiert haben
  • ihr würdet kampiert haben
  • sie würden kampiert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekampeerd
  • jij zou hebben gekampeerd
  • hij/zij/het zou hebben gekampeerd
  • wij zouden hebben gekampeerd
  • jullie zouden hebben gekampeerd
  • zij zouden hebben gekampeerd

Imperativ

  • du kampiere
  • ihr kampiert

Imperatief

  • jij kampeer
  • jullie kampeert