Vervoeging van karambolieren
Onbepaalde wijs (infinitief): karambolieren
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich karamboliere
- du karambolierst
- er/sie/es karamboliert
- wir karambolieren
- ihr karamboliert
- sie karambolieren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik caramboleer
- jij caramboleert
- hij/zij/het caramboleert
- wij caramboleren
- jullie caramboleren
- zij caramboleren
Präteritum Indikativ
- ich karambolierte
- du karamboliertest
- er/sie/es karambolierte
- wir karambolierten
- ihr karamboliertet
- sie karambolierten
Onvoltooid verleden tijd
- ik caramboleerde
- jij caramboleerde
- hij/zij/het caramboleerde
- wij caramboleerden
- jullie caramboleerden
- zij caramboleerden
Perfekt Indikativ
- ich habe karamboliert
- du hast karamboliert
- er/sie/es hat karamboliert
- wir haben karamboliert
- ihr habt karamboliert
- sie haben karamboliert
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gecaramboleerd
- jij hebt gecaramboleerd
- hij/zij/het heeft gecaramboleerd
- wij hebben gecaramboleerd
- jullie hebben gecaramboleerd
- zij hebben gecaramboleerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte karamboliert
- du hattest karamboliert
- er/sie/es hatte karamboliert
- wir hatten karamboliert
- ihr hattet karamboliert
- sie hatten karamboliert
Voltooid verleden tijd
- ik had gecaramboleerd
- jij had gecaramboleerd
- hij/zij/het had gecaramboleerd
- wij hadden gecaramboleerd
- jullie hadden gecaramboleerd
- zij hadden gecaramboleerd
Futur I Indikativ
- ich werde karambolieren
- du wirst karambolieren
- er/sie/es wird karambolieren
- wir werden karambolieren
- ihr werdet karambolieren
- sie werden karambolieren
Toekomende tijd I
- ik zal caramboleren
- jij zult caramboleren
- hij/zij/het zal caramboleren
- wij zullen caramboleren
- jullie zullen caramboleren
- zij zullen caramboleren
Futur II Indikativ
- ich werde karamboliert haben
- du wirst karamboliert haben
- er/sie/es wird karamboliert haben
- wir werden karamboliert haben
- ihr werdet karamboliert haben
- sie werden karamboliert haben
Toekomende tijd II
- ik zal gecaramboleerd hebben
- jij zult gecaramboleerd hebben
- hij/zij/het zal gecaramboleerd hebben
- wij zullen gecaramboleerd hebben
- jullie zullen gecaramboleerd hebben
- zij zullen gecaramboleerd hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde karambolieren
- du würdest karambolieren
- er/sie/es würde karambolieren
- wir würden karambolieren
- ihr würdet karambolieren
- sie würden karambolieren
Conditionalis I
- ik zou caramboleren
- jij zou caramboleren
- hij/zij/het zou caramboleren
- wij zouden caramboleren
- jullie zouden caramboleren
- zij zouden caramboleren
Futur II Konjunktiv II
- ich würde karamboliert haben
- du würdest karamboliert haben
- er/sie/es würde karamboliert haben
- wir würden karamboliert haben
- ihr würdet karamboliert haben
- sie würden karamboliert haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gecaramboleerd
- jij zou hebben gecaramboleerd
- hij/zij/het zou hebben gecaramboleerd
- wij zouden hebben gecaramboleerd
- jullie zouden hebben gecaramboleerd
- zij zouden hebben gecaramboleerd
Imperativ
- du karamboliere
- ihr karamboliert
Imperatief
- jij caramboleer
- jullie caramboleert