Vervoeging van komplizieren

Vertaling: compliceren

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich kompliziere
  • du komplizierst
  • er/sie/es kompliziert
  • wir komplizieren
  • ihr kompliziert
  • sie komplizieren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik compliceer
  • jij compliceert
  • hij/zij/het compliceert
  • wij compliceren
  • jullie compliceren
  • zij compliceren

Präteritum Indikativ

  • ich komplizierte
  • du kompliziertest
  • er/sie/es komplizierte
  • wir komplizierten
  • ihr kompliziertet
  • sie komplizierten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik compliceerde
  • jij compliceerde
  • hij/zij/het compliceerde
  • wij compliceerden
  • jullie compliceerden
  • zij compliceerden

Perfekt Indikativ

  • ich habe kompliziert
  • du hast kompliziert
  • er/sie/es hat kompliziert
  • wir haben kompliziert
  • ihr habt kompliziert
  • sie haben kompliziert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gecompliceerd
  • jij hebt gecompliceerd
  • hij/zij/het heeft gecompliceerd
  • wij hebben gecompliceerd
  • jullie hebben gecompliceerd
  • zij hebben gecompliceerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte kompliziert
  • du hattest kompliziert
  • er/sie/es hatte kompliziert
  • wir hatten kompliziert
  • ihr hattet kompliziert
  • sie hatten kompliziert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gecompliceerd
  • jij had gecompliceerd
  • hij/zij/het had gecompliceerd
  • wij hadden gecompliceerd
  • jullie hadden gecompliceerd
  • zij hadden gecompliceerd

Futur I Indikativ

  • ich werde komplizieren
  • du wirst komplizieren
  • er/sie/es wird komplizieren
  • wir werden komplizieren
  • ihr werdet komplizieren
  • sie werden komplizieren

Toekomende tijd I

  • ik zal compliceren
  • jij zult compliceren
  • hij/zij/het zal compliceren
  • wij zullen compliceren
  • jullie zullen compliceren
  • zij zullen compliceren

Futur II Indikativ

  • ich werde kompliziert haben
  • du wirst kompliziert haben
  • er/sie/es wird kompliziert haben
  • wir werden kompliziert haben
  • ihr werdet kompliziert haben
  • sie werden kompliziert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal gecompliceerd hebben
  • jij zult gecompliceerd hebben
  • hij/zij/het zal gecompliceerd hebben
  • wij zullen gecompliceerd hebben
  • jullie zullen gecompliceerd hebben
  • zij zullen gecompliceerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde komplizieren
  • du würdest komplizieren
  • er/sie/es würde komplizieren
  • wir würden komplizieren
  • ihr würdet komplizieren
  • sie würden komplizieren

Conditionalis I

  • ik zou compliceren
  • jij zou compliceren
  • hij/zij/het zou compliceren
  • wij zouden compliceren
  • jullie zouden compliceren
  • zij zouden compliceren

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde kompliziert haben
  • du würdest kompliziert haben
  • er/sie/es würde kompliziert haben
  • wir würden kompliziert haben
  • ihr würdet kompliziert haben
  • sie würden kompliziert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben gecompliceerd
  • jij zou hebben gecompliceerd
  • hij/zij/het zou hebben gecompliceerd
  • wij zouden hebben gecompliceerd
  • jullie zouden hebben gecompliceerd
  • zij zouden hebben gecompliceerd

Imperativ

  • du kompliziere
  • ihr kompliziert

Imperatief

  • jij compliceer
  • jullie compliceert