Vervoeging van liegen
Onbepaalde wijs (infinitief): liegen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich liege
- du liegst
- er/sie/es liegt
- wir liegen
- ihr liegt
- sie liegen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik lig
- jij ligt
- hij/zij/het ligt
- wij liggen
- jullie liggen
- zij liggen
Präteritum Indikativ
- ich lag
- du lagst
- er/sie/es lag
- wir lagen
- ihr lagt
- sie lagen
Onvoltooid verleden tijd
- ik lag
- jij lag
- hij/zij/het lag
- wij lagen
- jullie lagen
- zij lagen
Perfekt Indikativ
- ich habe gelegen
- du hast gelegen
- er/sie/es hat gelegen
- wir haben gelegen
- ihr habt gelegen
- sie haben gelegen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gelegen
- jij hebt gelegen
- hij/zij/het heeft gelegen
- wij hebben gelegen
- jullie hebben gelegen
- zij hebben gelegen
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gelegen
- du hattest gelegen
- er/sie/es hatte gelegen
- wir hatten gelegen
- ihr hattet gelegen
- sie hatten gelegen
Voltooid verleden tijd
- ik had gelegen
- jij had gelegen
- hij/zij/het had gelegen
- wij hadden gelegen
- jullie hadden gelegen
- zij hadden gelegen
Futur I Indikativ
- ich werde liegen
- du wirst liegen
- er/sie/es wird liegen
- wir werden liegen
- ihr werdet liegen
- sie werden liegen
Toekomende tijd I
- ik zal liggen
- jij zult liggen
- hij/zij/het zal liggen
- wij zullen liggen
- jullie zullen liggen
- zij zullen liggen
Futur II Indikativ
- ich werde gelegen haben
- du wirst gelegen haben
- er/sie/es wird gelegen haben
- wir werden gelegen haben
- ihr werdet gelegen haben
- sie werden gelegen haben
Toekomende tijd II
- ik zal gelegen hebben
- jij zult gelegen hebben
- hij/zij/het zal gelegen hebben
- wij zullen gelegen hebben
- jullie zullen gelegen hebben
- zij zullen gelegen hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde liegen
- du würdest liegen
- er/sie/es würde liegen
- wir würden liegen
- ihr würdet liegen
- sie würden liegen
Conditionalis I
- ik zou liggen
- jij zou liggen
- hij/zij/het zou liggen
- wij zouden liggen
- jullie zouden liggen
- zij zouden liggen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gelegen haben
- du würdest gelegen haben
- er/sie/es würde gelegen haben
- wir würden gelegen haben
- ihr würdet gelegen haben
- sie würden gelegen haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gelegen
- jij zou hebben gelegen
- hij/zij/het zou hebben gelegen
- wij zouden hebben gelegen
- jullie zouden hebben gelegen
- zij zouden hebben gelegen
Imperativ
- du lieg(e)
- ihr liegt
Imperatief
- jij lig
- jullie ligt