Vervoeging van möblieren

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich möbliere
  • du möblierst
  • er/sie/es möbliert
  • wir möblieren
  • ihr möbliert
  • sie möblieren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kleed aan
  • jij kleedt aan
  • hij/zij/het kleedt aan
  • wij kleden aan
  • jullie kleden aan
  • zij kleden aan

Präteritum Indikativ

  • ich möblierte
  • du möbliertest
  • er/sie/es möblierte
  • wir möblierten
  • ihr möbliertet
  • sie möblierten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kleedde aan
  • jij kleedde aan
  • hij/zij/het kleedde aan
  • wij kleedden aan
  • jullie kleedden aan
  • zij kleedden aan

Perfekt Indikativ

  • ich habe möbliert
  • du hast möbliert
  • er/sie/es hat möbliert
  • wir haben möbliert
  • ihr habt möbliert
  • sie haben möbliert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangekleed
  • jij hebt aangekleed
  • hij/zij/het heeft aangekleed
  • wij hebben aangekleed
  • jullie hebben aangekleed
  • zij hebben aangekleed

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte möbliert
  • du hattest möbliert
  • er/sie/es hatte möbliert
  • wir hatten möbliert
  • ihr hattet möbliert
  • sie hatten möbliert

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangekleed
  • jij had aangekleed
  • hij/zij/het had aangekleed
  • wij hadden aangekleed
  • jullie hadden aangekleed
  • zij hadden aangekleed

Futur I Indikativ

  • ich werde möblieren
  • du wirst möblieren
  • er/sie/es wird möblieren
  • wir werden möblieren
  • ihr werdet möblieren
  • sie werden möblieren

Toekomende tijd I

  • ik zal aankleden
  • jij zult aankleden
  • hij/zij/het zal aankleden
  • wij zullen aankleden
  • jullie zullen aankleden
  • zij zullen aankleden

Futur II Indikativ

  • ich werde möbliert haben
  • du wirst möbliert haben
  • er/sie/es wird möbliert haben
  • wir werden möbliert haben
  • ihr werdet möbliert haben
  • sie werden möbliert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal aangekleed hebben
  • jij zult aangekleed hebben
  • hij/zij/het zal aangekleed hebben
  • wij zullen aangekleed hebben
  • jullie zullen aangekleed hebben
  • zij zullen aangekleed hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde möblieren
  • du würdest möblieren
  • er/sie/es würde möblieren
  • wir würden möblieren
  • ihr würdet möblieren
  • sie würden möblieren

Conditionalis I

  • ik zou aankleden
  • jij zou aankleden
  • hij/zij/het zou aankleden
  • wij zouden aankleden
  • jullie zouden aankleden
  • zij zouden aankleden

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde möbliert haben
  • du würdest möbliert haben
  • er/sie/es würde möbliert haben
  • wir würden möbliert haben
  • ihr würdet möbliert haben
  • sie würden möbliert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangekleed
  • jij zou hebben aangekleed
  • hij/zij/het zou hebben aangekleed
  • wij zouden hebben aangekleed
  • jullie zouden hebben aangekleed
  • zij zouden hebben aangekleed

Imperativ

  • du möbliere
  • ihr möbliert

Imperatief

  • jij kleed aan
  • jullie kleedt aan