Vervoeging van müssen
Onbepaalde wijs (infinitief): müssen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich muss
- du musst
- er/sie/es muss
- wir müssen
- ihr müsst
- sie müssen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hoor
- jij hoort
- hij/zij/het hoort
- wij horen
- jullie horen
- zij horen
Präteritum Indikativ
- ich musste
- du musstest
- er/sie/es musste
- wir mussten
- ihr musstet
- sie mussten
Onvoltooid verleden tijd
- ik hoorde
- jij hoorde
- hij/zij/het hoorde
- wij hoorden
- jullie hoorden
- zij hoorden
Perfekt Indikativ
- ich habe gemusst
- du hast gemusst
- er/sie/es hat gemusst
- wir haben gemusst
- ihr habt gemusst
- sie haben gemusst
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gehoord
- jij hebt gehoord
- hij/zij/het heeft gehoord
- wij hebben gehoord
- jullie hebben gehoord
- zij hebben gehoord
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gemusst
- du hattest gemusst
- er/sie/es hatte gemusst
- wir hatten gemusst
- ihr hattet gemusst
- sie hatten gemusst
Voltooid verleden tijd
- ik had gehoord
- jij had gehoord
- hij/zij/het had gehoord
- wij hadden gehoord
- jullie hadden gehoord
- zij hadden gehoord
Futur I Indikativ
- ich werde müssen
- du wirst müssen
- er/sie/es wird müssen
- wir werden müssen
- ihr werdet müssen
- sie werden müssen
Toekomende tijd I
- ik zal horen
- jij zult horen
- hij/zij/het zal horen
- wij zullen horen
- jullie zullen horen
- zij zullen horen
Futur II Indikativ
- ich werde gemusst haben
- du wirst gemusst haben
- er/sie/es wird gemusst haben
- wir werden gemusst haben
- ihr werdet gemusst haben
- sie werden gemusst haben
Toekomende tijd II
- ik zal gehoord hebben
- jij zult gehoord hebben
- hij/zij/het zal gehoord hebben
- wij zullen gehoord hebben
- jullie zullen gehoord hebben
- zij zullen gehoord hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde müssen
- du würdest müssen
- er/sie/es würde müssen
- wir würden müssen
- ihr würdet müssen
- sie würden müssen
Conditionalis I
- ik zou horen
- jij zou horen
- hij/zij/het zou horen
- wij zouden horen
- jullie zouden horen
- zij zouden horen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gemusst haben
- du würdest gemusst haben
- er/sie/es würde gemusst haben
- wir würden gemusst haben
- ihr würdet gemusst haben
- sie würden gemusst haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gehoord
- jij zou hebben gehoord
- hij/zij/het zou hebben gehoord
- wij zouden hebben gehoord
- jullie zouden hebben gehoord
- zij zouden hebben gehoord