Vervoeging van mauern
Onbepaalde wijs (infinitief): mauern
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich mau(e)re
- du mauerst
- er/sie/es mauert
- wir mauern
- ihr mauert
- sie mauern
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik metsel
- jij metselt
- hij/zij/het metselt
- wij metselen
- jullie metselen
- zij metselen
Präteritum Indikativ
- ich mauerte
- du mauertest
- er/sie/es mauerte
- wir mauerten
- ihr mauertet
- sie mauerten
Onvoltooid verleden tijd
- ik metselde
- jij metselde
- hij/zij/het metselde
- wij metselden
- jullie metselden
- zij metselden
Perfekt Indikativ
- ich habe gemauert
- du hast gemauert
- er/sie/es hat gemauert
- wir haben gemauert
- ihr habt gemauert
- sie haben gemauert
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemetseld
- jij hebt gemetseld
- hij/zij/het heeft gemetseld
- wij hebben gemetseld
- jullie hebben gemetseld
- zij hebben gemetseld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gemauert
- du hattest gemauert
- er/sie/es hatte gemauert
- wir hatten gemauert
- ihr hattet gemauert
- sie hatten gemauert
Voltooid verleden tijd
- ik had gemetseld
- jij had gemetseld
- hij/zij/het had gemetseld
- wij hadden gemetseld
- jullie hadden gemetseld
- zij hadden gemetseld
Futur I Indikativ
- ich werde mauern
- du wirst mauern
- er/sie/es wird mauern
- wir werden mauern
- ihr werdet mauern
- sie werden mauern
Toekomende tijd I
- ik zal metselen
- jij zult metselen
- hij/zij/het zal metselen
- wij zullen metselen
- jullie zullen metselen
- zij zullen metselen
Futur II Indikativ
- ich werde gemauert haben
- du wirst gemauert haben
- er/sie/es wird gemauert haben
- wir werden gemauert haben
- ihr werdet gemauert haben
- sie werden gemauert haben
Toekomende tijd II
- ik zal gemetseld hebben
- jij zult gemetseld hebben
- hij/zij/het zal gemetseld hebben
- wij zullen gemetseld hebben
- jullie zullen gemetseld hebben
- zij zullen gemetseld hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde mauern
- du würdest mauern
- er/sie/es würde mauern
- wir würden mauern
- ihr würdet mauern
- sie würden mauern
Conditionalis I
- ik zou metselen
- jij zou metselen
- hij/zij/het zou metselen
- wij zouden metselen
- jullie zouden metselen
- zij zouden metselen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gemauert haben
- du würdest gemauert haben
- er/sie/es würde gemauert haben
- wir würden gemauert haben
- ihr würdet gemauert haben
- sie würden gemauert haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gemetseld
- jij zou hebben gemetseld
- hij/zij/het zou hebben gemetseld
- wij zouden hebben gemetseld
- jullie zouden hebben gemetseld
- zij zouden hebben gemetseld
Imperativ
- du mau(e)re
- ihr mauert
Imperatief
- jij metsel
- jullie metselt