Vervoeging van murren
Onbepaalde wijs (infinitief): murren
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich murre
- du murrst
- er/sie/es murrt
- wir murren
- ihr murrt
- sie murren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik mor
- jij mort
- hij/zij/het mort
- wij morren
- jullie morren
- zij morren
Präteritum Indikativ
- ich murrte
- du murrtest
- er/sie/es murrte
- wir murrten
- ihr murrtet
- sie murrten
Onvoltooid verleden tijd
- ik morde
- jij morde
- hij/zij/het morde
- wij morden
- jullie morden
- zij morden
Perfekt Indikativ
- ich habe gemurrt
- du hast gemurrt
- er/sie/es hat gemurrt
- wir haben gemurrt
- ihr habt gemurrt
- sie haben gemurrt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemord
- jij hebt gemord
- hij/zij/het heeft gemord
- wij hebben gemord
- jullie hebben gemord
- zij hebben gemord
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gemurrt
- du hattest gemurrt
- er/sie/es hatte gemurrt
- wir hatten gemurrt
- ihr hattet gemurrt
- sie hatten gemurrt
Voltooid verleden tijd
- ik had gemord
- jij had gemord
- hij/zij/het had gemord
- wij hadden gemord
- jullie hadden gemord
- zij hadden gemord
Futur I Indikativ
- ich werde murren
- du wirst murren
- er/sie/es wird murren
- wir werden murren
- ihr werdet murren
- sie werden murren
Toekomende tijd I
- ik zal morren
- jij zult morren
- hij/zij/het zal morren
- wij zullen morren
- jullie zullen morren
- zij zullen morren
Futur II Indikativ
- ich werde gemurrt haben
- du wirst gemurrt haben
- er/sie/es wird gemurrt haben
- wir werden gemurrt haben
- ihr werdet gemurrt haben
- sie werden gemurrt haben
Toekomende tijd II
- ik zal gemord hebben
- jij zult gemord hebben
- hij/zij/het zal gemord hebben
- wij zullen gemord hebben
- jullie zullen gemord hebben
- zij zullen gemord hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde murren
- du würdest murren
- er/sie/es würde murren
- wir würden murren
- ihr würdet murren
- sie würden murren
Conditionalis I
- ik zou morren
- jij zou morren
- hij/zij/het zou morren
- wij zouden morren
- jullie zouden morren
- zij zouden morren
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gemurrt haben
- du würdest gemurrt haben
- er/sie/es würde gemurrt haben
- wir würden gemurrt haben
- ihr würdet gemurrt haben
- sie würden gemurrt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gemord
- jij zou hebben gemord
- hij/zij/het zou hebben gemord
- wij zouden hebben gemord
- jullie zouden hebben gemord
- zij zouden hebben gemord
Imperativ
- du murr(e)
- ihr murrt
Imperatief
- jij mor
- jullie mort