Vervoeging van necken
Onbepaalde wijs (infinitief): necken
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich necke
- du neckst
- er/sie/es neckt
- wir necken
- ihr neckt
- sie necken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik plaag
- jij plaagt
- hij/zij/het plaagt
- wij plagen
- jullie plagen
- zij plagen
Präteritum Indikativ
- ich neckte
- du necktest
- er/sie/es neckte
- wir neckten
- ihr necktet
- sie neckten
Onvoltooid verleden tijd
- ik plaagde
- jij plaagde
- hij/zij/het plaagde
- wij plaagden
- jullie plaagden
- zij plaagden
Perfekt Indikativ
- ich habe geneckt
- du hast geneckt
- er/sie/es hat geneckt
- wir haben geneckt
- ihr habt geneckt
- sie haben geneckt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geplaagd
- jij hebt geplaagd
- hij/zij/het heeft geplaagd
- wij hebben geplaagd
- jullie hebben geplaagd
- zij hebben geplaagd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geneckt
- du hattest geneckt
- er/sie/es hatte geneckt
- wir hatten geneckt
- ihr hattet geneckt
- sie hatten geneckt
Voltooid verleden tijd
- ik had geplaagd
- jij had geplaagd
- hij/zij/het had geplaagd
- wij hadden geplaagd
- jullie hadden geplaagd
- zij hadden geplaagd
Futur I Indikativ
- ich werde necken
- du wirst necken
- er/sie/es wird necken
- wir werden necken
- ihr werdet necken
- sie werden necken
Toekomende tijd I
- ik zal plagen
- jij zult plagen
- hij/zij/het zal plagen
- wij zullen plagen
- jullie zullen plagen
- zij zullen plagen
Futur II Indikativ
- ich werde geneckt haben
- du wirst geneckt haben
- er/sie/es wird geneckt haben
- wir werden geneckt haben
- ihr werdet geneckt haben
- sie werden geneckt haben
Toekomende tijd II
- ik zal geplaagd hebben
- jij zult geplaagd hebben
- hij/zij/het zal geplaagd hebben
- wij zullen geplaagd hebben
- jullie zullen geplaagd hebben
- zij zullen geplaagd hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde necken
- du würdest necken
- er/sie/es würde necken
- wir würden necken
- ihr würdet necken
- sie würden necken
Conditionalis I
- ik zou plagen
- jij zou plagen
- hij/zij/het zou plagen
- wij zouden plagen
- jullie zouden plagen
- zij zouden plagen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geneckt haben
- du würdest geneckt haben
- er/sie/es würde geneckt haben
- wir würden geneckt haben
- ihr würdet geneckt haben
- sie würden geneckt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben geplaagd
- jij zou hebben geplaagd
- hij/zij/het zou hebben geplaagd
- wij zouden hebben geplaagd
- jullie zouden hebben geplaagd
- zij zouden hebben geplaagd
Imperativ
- du neck(e)
- ihr neckt
Imperatief
- jij plaag
- jullie plaagt