Vervoeging van posieren

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich posiere
  • du posierst
  • er/sie/es posiert
  • wir posieren
  • ihr posiert
  • sie posieren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik poseer
  • jij poseert
  • hij/zij/het poseert
  • wij poseren
  • jullie poseren
  • zij poseren

Präteritum Indikativ

  • ich posierte
  • du posiertest
  • er/sie/es posierte
  • wir posierten
  • ihr posiertet
  • sie posierten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik poseerde
  • jij poseerde
  • hij/zij/het poseerde
  • wij poseerden
  • jullie poseerden
  • zij poseerden

Perfekt Indikativ

  • ich habe posiert
  • du hast posiert
  • er/sie/es hat posiert
  • wir haben posiert
  • ihr habt posiert
  • sie haben posiert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geposeerd
  • jij hebt geposeerd
  • hij/zij/het heeft geposeerd
  • wij hebben geposeerd
  • jullie hebben geposeerd
  • zij hebben geposeerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte posiert
  • du hattest posiert
  • er/sie/es hatte posiert
  • wir hatten posiert
  • ihr hattet posiert
  • sie hatten posiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geposeerd
  • jij had geposeerd
  • hij/zij/het had geposeerd
  • wij hadden geposeerd
  • jullie hadden geposeerd
  • zij hadden geposeerd

Futur I Indikativ

  • ich werde posieren
  • du wirst posieren
  • er/sie/es wird posieren
  • wir werden posieren
  • ihr werdet posieren
  • sie werden posieren

Toekomende tijd I

  • ik zal poseren
  • jij zult poseren
  • hij/zij/het zal poseren
  • wij zullen poseren
  • jullie zullen poseren
  • zij zullen poseren

Futur II Indikativ

  • ich werde posiert haben
  • du wirst posiert haben
  • er/sie/es wird posiert haben
  • wir werden posiert haben
  • ihr werdet posiert haben
  • sie werden posiert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal geposeerd hebben
  • jij zult geposeerd hebben
  • hij/zij/het zal geposeerd hebben
  • wij zullen geposeerd hebben
  • jullie zullen geposeerd hebben
  • zij zullen geposeerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde posieren
  • du würdest posieren
  • er/sie/es würde posieren
  • wir würden posieren
  • ihr würdet posieren
  • sie würden posieren

Conditionalis I

  • ik zou poseren
  • jij zou poseren
  • hij/zij/het zou poseren
  • wij zouden poseren
  • jullie zouden poseren
  • zij zouden poseren

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde posiert haben
  • du würdest posiert haben
  • er/sie/es würde posiert haben
  • wir würden posiert haben
  • ihr würdet posiert haben
  • sie würden posiert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben geposeerd
  • jij zou hebben geposeerd
  • hij/zij/het zou hebben geposeerd
  • wij zouden hebben geposeerd
  • jullie zouden hebben geposeerd
  • zij zouden hebben geposeerd

Imperativ

  • du posiere
  • ihr posiert

Imperatief

  • jij poseer
  • jullie poseert