Vervoeging van quacksalbern

Vertaling: bedotten

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich quacksalb(e)re
  • du quacksalberst
  • er/sie/es quacksalbert
  • wir quacksalbern
  • ihr quacksalbert
  • sie quacksalbern

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bedot
  • jij bedot
  • hij/zij/het bedot
  • wij bedotten
  • jullie bedotten
  • zij bedotten

Präteritum Indikativ

  • ich quacksalberte
  • du quacksalbertest
  • er/sie/es quacksalberte
  • wir quacksalberten
  • ihr quacksalbertet
  • sie quacksalberten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bedotte
  • jij bedotte
  • hij/zij/het bedotte
  • wij bedotten
  • jullie bedotten
  • zij bedotten

Perfekt Indikativ

  • ich habe gequacksalbert
  • du hast gequacksalbert
  • er/sie/es hat gequacksalbert
  • wir haben gequacksalbert
  • ihr habt gequacksalbert
  • sie haben gequacksalbert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bedot
  • jij hebt bedot
  • hij/zij/het heeft bedot
  • wij hebben bedot
  • jullie hebben bedot
  • zij hebben bedot

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gequacksalbert
  • du hattest gequacksalbert
  • er/sie/es hatte gequacksalbert
  • wir hatten gequacksalbert
  • ihr hattet gequacksalbert
  • sie hatten gequacksalbert

Voltooid verleden tijd

  • ik had bedot
  • jij had bedot
  • hij/zij/het had bedot
  • wij hadden bedot
  • jullie hadden bedot
  • zij hadden bedot

Futur I Indikativ

  • ich werde quacksalbern
  • du wirst quacksalbern
  • er/sie/es wird quacksalbern
  • wir werden quacksalbern
  • ihr werdet quacksalbern
  • sie werden quacksalbern

Toekomende tijd I

  • ik zal bedotten
  • jij zult bedotten
  • hij/zij/het zal bedotten
  • wij zullen bedotten
  • jullie zullen bedotten
  • zij zullen bedotten

Futur II Indikativ

  • ich werde gequacksalbert haben
  • du wirst gequacksalbert haben
  • er/sie/es wird gequacksalbert haben
  • wir werden gequacksalbert haben
  • ihr werdet gequacksalbert haben
  • sie werden gequacksalbert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal bedot hebben
  • jij zult bedot hebben
  • hij/zij/het zal bedot hebben
  • wij zullen bedot hebben
  • jullie zullen bedot hebben
  • zij zullen bedot hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde quacksalbern
  • du würdest quacksalbern
  • er/sie/es würde quacksalbern
  • wir würden quacksalbern
  • ihr würdet quacksalbern
  • sie würden quacksalbern

Conditionalis I

  • ik zou bedotten
  • jij zou bedotten
  • hij/zij/het zou bedotten
  • wij zouden bedotten
  • jullie zouden bedotten
  • zij zouden bedotten

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gequacksalbert haben
  • du würdest gequacksalbert haben
  • er/sie/es würde gequacksalbert haben
  • wir würden gequacksalbert haben
  • ihr würdet gequacksalbert haben
  • sie würden gequacksalbert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben bedot
  • jij zou hebben bedot
  • hij/zij/het zou hebben bedot
  • wij zouden hebben bedot
  • jullie zouden hebben bedot
  • zij zouden hebben bedot

Imperativ

  • du quacksalb(e)re
  • ihr quacksalbert

Imperatief

  • jij bedot
  • jullie bedot