Vervoeging van röcheln
Onbepaalde wijs (infinitief): röcheln
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich röch(e)le
- du röchelst
- er/sie/es röchelt
- wir röcheln
- ihr röchelt
- sie röcheln
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik reutel
- jij reutelt
- hij/zij/het reutelt
- wij reutelen
- jullie reutelen
- zij reutelen
Präteritum Indikativ
- ich röchelte
- du röcheltest
- er/sie/es röchelte
- wir röchelten
- ihr röcheltet
- sie röchelten
Onvoltooid verleden tijd
- ik reutelde
- jij reutelde
- hij/zij/het reutelde
- wij reutelden
- jullie reutelden
- zij reutelden
Perfekt Indikativ
- ich habe geröchelt
- du hast geröchelt
- er/sie/es hat geröchelt
- wir haben geröchelt
- ihr habt geröchelt
- sie haben geröchelt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gereuteld
- jij hebt gereuteld
- hij/zij/het heeft gereuteld
- wij hebben gereuteld
- jullie hebben gereuteld
- zij hebben gereuteld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geröchelt
- du hattest geröchelt
- er/sie/es hatte geröchelt
- wir hatten geröchelt
- ihr hattet geröchelt
- sie hatten geröchelt
Voltooid verleden tijd
- ik had gereuteld
- jij had gereuteld
- hij/zij/het had gereuteld
- wij hadden gereuteld
- jullie hadden gereuteld
- zij hadden gereuteld
Futur I Indikativ
- ich werde röcheln
- du wirst röcheln
- er/sie/es wird röcheln
- wir werden röcheln
- ihr werdet röcheln
- sie werden röcheln
Toekomende tijd I
- ik zal reutelen
- jij zult reutelen
- hij/zij/het zal reutelen
- wij zullen reutelen
- jullie zullen reutelen
- zij zullen reutelen
Futur II Indikativ
- ich werde geröchelt haben
- du wirst geröchelt haben
- er/sie/es wird geröchelt haben
- wir werden geröchelt haben
- ihr werdet geröchelt haben
- sie werden geröchelt haben
Toekomende tijd II
- ik zal gereuteld hebben
- jij zult gereuteld hebben
- hij/zij/het zal gereuteld hebben
- wij zullen gereuteld hebben
- jullie zullen gereuteld hebben
- zij zullen gereuteld hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde röcheln
- du würdest röcheln
- er/sie/es würde röcheln
- wir würden röcheln
- ihr würdet röcheln
- sie würden röcheln
Conditionalis I
- ik zou reutelen
- jij zou reutelen
- hij/zij/het zou reutelen
- wij zouden reutelen
- jullie zouden reutelen
- zij zouden reutelen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geröchelt haben
- du würdest geröchelt haben
- er/sie/es würde geröchelt haben
- wir würden geröchelt haben
- ihr würdet geröchelt haben
- sie würden geröchelt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gereuteld
- jij zou hebben gereuteld
- hij/zij/het zou hebben gereuteld
- wij zouden hebben gereuteld
- jullie zouden hebben gereuteld
- zij zouden hebben gereuteld
Imperativ
- du röch(e)le
- ihr röchelt
Imperatief
- jij reutel
- jullie reutelt