Vervoeging van rügen
Onbepaalde wijs (infinitief): rügen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich rüge
- du rügst
- er/sie/es rügt
- wir rügen
- ihr rügt
- sie rügen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik maan
- jij maant
- hij/zij/het maant
- wij manen
- jullie manen
- zij manen
Präteritum Indikativ
- ich rügte
- du rügtest
- er/sie/es rügte
- wir rügten
- ihr rügtet
- sie rügten
Onvoltooid verleden tijd
- ik maande
- jij maande
- hij/zij/het maande
- wij maanden
- jullie maanden
- zij maanden
Perfekt Indikativ
- ich habe gerügt
- du hast gerügt
- er/sie/es hat gerügt
- wir haben gerügt
- ihr habt gerügt
- sie haben gerügt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemaand
- jij hebt gemaand
- hij/zij/het heeft gemaand
- wij hebben gemaand
- jullie hebben gemaand
- zij hebben gemaand
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gerügt
- du hattest gerügt
- er/sie/es hatte gerügt
- wir hatten gerügt
- ihr hattet gerügt
- sie hatten gerügt
Voltooid verleden tijd
- ik had gemaand
- jij had gemaand
- hij/zij/het had gemaand
- wij hadden gemaand
- jullie hadden gemaand
- zij hadden gemaand
Futur I Indikativ
- ich werde rügen
- du wirst rügen
- er/sie/es wird rügen
- wir werden rügen
- ihr werdet rügen
- sie werden rügen
Toekomende tijd I
- ik zal manen
- jij zult manen
- hij/zij/het zal manen
- wij zullen manen
- jullie zullen manen
- zij zullen manen
Futur II Indikativ
- ich werde gerügt haben
- du wirst gerügt haben
- er/sie/es wird gerügt haben
- wir werden gerügt haben
- ihr werdet gerügt haben
- sie werden gerügt haben
Toekomende tijd II
- ik zal gemaand hebben
- jij zult gemaand hebben
- hij/zij/het zal gemaand hebben
- wij zullen gemaand hebben
- jullie zullen gemaand hebben
- zij zullen gemaand hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde rügen
- du würdest rügen
- er/sie/es würde rügen
- wir würden rügen
- ihr würdet rügen
- sie würden rügen
Conditionalis I
- ik zou manen
- jij zou manen
- hij/zij/het zou manen
- wij zouden manen
- jullie zouden manen
- zij zouden manen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gerügt haben
- du würdest gerügt haben
- er/sie/es würde gerügt haben
- wir würden gerügt haben
- ihr würdet gerügt haben
- sie würden gerügt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gemaand
- jij zou hebben gemaand
- hij/zij/het zou hebben gemaand
- wij zouden hebben gemaand
- jullie zouden hebben gemaand
- zij zouden hebben gemaand
Imperativ
- du rüg(e)
- ihr rügt
Imperatief
- jij maan
- jullie maant