Vervoeging van runzeln
Onbepaalde wijs (infinitief): runzeln
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich runz(e)le
- du runzelst
- er/sie/es runzelt
- wir runzeln
- ihr runzelt
- sie runzeln
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik frons
- jij fronst
- hij/zij/het fronst
- wij fronsen
- jullie fronsen
- zij fronsen
Präteritum Indikativ
- ich runzelte
- du runzeltest
- er/sie/es runzelte
- wir runzelten
- ihr runzeltet
- sie runzelten
Onvoltooid verleden tijd
- ik fronste
- jij fronste
- hij/zij/het fronste
- wij fronsten
- jullie fronsten
- zij fronsten
Perfekt Indikativ
- ich habe gerunzelt
- du hast gerunzelt
- er/sie/es hat gerunzelt
- wir haben gerunzelt
- ihr habt gerunzelt
- sie haben gerunzelt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gefronst
- jij hebt gefronst
- hij/zij/het heeft gefronst
- wij hebben gefronst
- jullie hebben gefronst
- zij hebben gefronst
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gerunzelt
- du hattest gerunzelt
- er/sie/es hatte gerunzelt
- wir hatten gerunzelt
- ihr hattet gerunzelt
- sie hatten gerunzelt
Voltooid verleden tijd
- ik had gefronst
- jij had gefronst
- hij/zij/het had gefronst
- wij hadden gefronst
- jullie hadden gefronst
- zij hadden gefronst
Futur I Indikativ
- ich werde runzeln
- du wirst runzeln
- er/sie/es wird runzeln
- wir werden runzeln
- ihr werdet runzeln
- sie werden runzeln
Toekomende tijd I
- ik zal fronsen
- jij zult fronsen
- hij/zij/het zal fronsen
- wij zullen fronsen
- jullie zullen fronsen
- zij zullen fronsen
Futur II Indikativ
- ich werde gerunzelt haben
- du wirst gerunzelt haben
- er/sie/es wird gerunzelt haben
- wir werden gerunzelt haben
- ihr werdet gerunzelt haben
- sie werden gerunzelt haben
Toekomende tijd II
- ik zal gefronst hebben
- jij zult gefronst hebben
- hij/zij/het zal gefronst hebben
- wij zullen gefronst hebben
- jullie zullen gefronst hebben
- zij zullen gefronst hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde runzeln
- du würdest runzeln
- er/sie/es würde runzeln
- wir würden runzeln
- ihr würdet runzeln
- sie würden runzeln
Conditionalis I
- ik zou fronsen
- jij zou fronsen
- hij/zij/het zou fronsen
- wij zouden fronsen
- jullie zouden fronsen
- zij zouden fronsen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gerunzelt haben
- du würdest gerunzelt haben
- er/sie/es würde gerunzelt haben
- wir würden gerunzelt haben
- ihr würdet gerunzelt haben
- sie würden gerunzelt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gefronst
- jij zou hebben gefronst
- hij/zij/het zou hebben gefronst
- wij zouden hebben gefronst
- jullie zouden hebben gefronst
- zij zouden hebben gefronst
Imperativ
- du runz(e)le
- ihr runzelt
Imperatief
- jij frons
- jullie fronst