Vervoeging van sausen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich sause
  • du saust
  • er/sie/es saust
  • wir sausen
  • ihr saust
  • sie sausen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik brul
  • jij brult
  • hij/zij/het brult
  • wij brullen
  • jullie brullen
  • zij brullen

Präteritum Indikativ

  • ich sauste
  • du saustest
  • er/sie/es sauste
  • wir sausten
  • ihr saustet
  • sie sausten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik brulde
  • jij brulde
  • hij/zij/het brulde
  • wij brulden
  • jullie brulden
  • zij brulden

Perfekt Indikativ

  • ich habe gesaust
  • du hast gesaust
  • er/sie/es hat gesaust
  • wir haben gesaust
  • ihr habt gesaust
  • sie haben gesaust

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebruld
  • jij hebt gebruld
  • hij/zij/het heeft gebruld
  • wij hebben gebruld
  • jullie hebben gebruld
  • zij hebben gebruld

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gesaust
  • du hattest gesaust
  • er/sie/es hatte gesaust
  • wir hatten gesaust
  • ihr hattet gesaust
  • sie hatten gesaust

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebruld
  • jij had gebruld
  • hij/zij/het had gebruld
  • wij hadden gebruld
  • jullie hadden gebruld
  • zij hadden gebruld

Futur I Indikativ

  • ich werde sausen
  • du wirst sausen
  • er/sie/es wird sausen
  • wir werden sausen
  • ihr werdet sausen
  • sie werden sausen

Toekomende tijd I

  • ik zal brullen
  • jij zult brullen
  • hij/zij/het zal brullen
  • wij zullen brullen
  • jullie zullen brullen
  • zij zullen brullen

Futur II Indikativ

  • ich werde gesaust haben
  • du wirst gesaust haben
  • er/sie/es wird gesaust haben
  • wir werden gesaust haben
  • ihr werdet gesaust haben
  • sie werden gesaust haben

Toekomende tijd II

  • ik zal gebruld hebben
  • jij zult gebruld hebben
  • hij/zij/het zal gebruld hebben
  • wij zullen gebruld hebben
  • jullie zullen gebruld hebben
  • zij zullen gebruld hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde sausen
  • du würdest sausen
  • er/sie/es würde sausen
  • wir würden sausen
  • ihr würdet sausen
  • sie würden sausen

Conditionalis I

  • ik zou brullen
  • jij zou brullen
  • hij/zij/het zou brullen
  • wij zouden brullen
  • jullie zouden brullen
  • zij zouden brullen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gesaust haben
  • du würdest gesaust haben
  • er/sie/es würde gesaust haben
  • wir würden gesaust haben
  • ihr würdet gesaust haben
  • sie würden gesaust haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebruld
  • jij zou hebben gebruld
  • hij/zij/het zou hebben gebruld
  • wij zouden hebben gebruld
  • jullie zouden hebben gebruld
  • zij zouden hebben gebruld

Imperativ

  • du saus(e)
  • ihr saust

Imperatief

  • jij brul
  • jullie brult