Vervoeging van schaufeln
Onbepaalde wijs (infinitief): schaufeln
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich schauf(e)le
- du schaufelst
- er/sie/es schaufelt
- wir schaufeln
- ihr schaufelt
- sie schaufeln
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schep
- jij schept
- hij/zij/het schept
- wij scheppen
- jullie scheppen
- zij scheppen
Präteritum Indikativ
- ich schaufelte
- du schaufeltest
- er/sie/es schaufelte
- wir schaufelten
- ihr schaufeltet
- sie schaufelten
Onvoltooid verleden tijd
- ik schepte
- jij schepte
- hij/zij/het schepte
- wij schepten
- jullie schepten
- zij schepten
Perfekt Indikativ
- ich habe geschaufelt
- du hast geschaufelt
- er/sie/es hat geschaufelt
- wir haben geschaufelt
- ihr habt geschaufelt
- sie haben geschaufelt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geschept
- jij hebt geschept
- hij/zij/het heeft geschept
- wij hebben geschept
- jullie hebben geschept
- zij hebben geschept
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geschaufelt
- du hattest geschaufelt
- er/sie/es hatte geschaufelt
- wir hatten geschaufelt
- ihr hattet geschaufelt
- sie hatten geschaufelt
Voltooid verleden tijd
- ik had geschept
- jij had geschept
- hij/zij/het had geschept
- wij hadden geschept
- jullie hadden geschept
- zij hadden geschept
Futur I Indikativ
- ich werde schaufeln
- du wirst schaufeln
- er/sie/es wird schaufeln
- wir werden schaufeln
- ihr werdet schaufeln
- sie werden schaufeln
Toekomende tijd I
- ik zal scheppen
- jij zult scheppen
- hij/zij/het zal scheppen
- wij zullen scheppen
- jullie zullen scheppen
- zij zullen scheppen
Futur II Indikativ
- ich werde geschaufelt haben
- du wirst geschaufelt haben
- er/sie/es wird geschaufelt haben
- wir werden geschaufelt haben
- ihr werdet geschaufelt haben
- sie werden geschaufelt haben
Toekomende tijd II
- ik zal geschept hebben
- jij zult geschept hebben
- hij/zij/het zal geschept hebben
- wij zullen geschept hebben
- jullie zullen geschept hebben
- zij zullen geschept hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde schaufeln
- du würdest schaufeln
- er/sie/es würde schaufeln
- wir würden schaufeln
- ihr würdet schaufeln
- sie würden schaufeln
Conditionalis I
- ik zou scheppen
- jij zou scheppen
- hij/zij/het zou scheppen
- wij zouden scheppen
- jullie zouden scheppen
- zij zouden scheppen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geschaufelt haben
- du würdest geschaufelt haben
- er/sie/es würde geschaufelt haben
- wir würden geschaufelt haben
- ihr würdet geschaufelt haben
- sie würden geschaufelt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben geschept
- jij zou hebben geschept
- hij/zij/het zou hebben geschept
- wij zouden hebben geschept
- jullie zouden hebben geschept
- zij zouden hebben geschept
Imperativ
- du schauf(e)le
- ihr schaufelt
Imperatief
- jij schep
- jullie schept