Vervoeging van scheinen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich scheine
  • du scheinst
  • er/sie/es scheint
  • wir scheinen
  • ihr scheint
  • sie scheinen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik schijn
  • jij schijnt
  • hij/zij/het schijnt
  • wij schijnen
  • jullie schijnen
  • zij schijnen

Präteritum Indikativ

  • ich schien
  • du schienst
  • er/sie/es schien
  • wir schienen
  • ihr schient
  • sie schienen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik scheen
  • jij scheen
  • hij/zij/het scheen
  • wij schenen
  • jullie schenen
  • zij schenen

Perfekt Indikativ

  • ich habe geschienen
  • du hast geschienen
  • er/sie/es hat geschienen
  • wir haben geschienen
  • ihr habt geschienen
  • sie haben geschienen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geschenen
  • jij hebt geschenen
  • hij/zij/het heeft geschenen
  • wij hebben geschenen
  • jullie hebben geschenen
  • zij hebben geschenen

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte geschienen
  • du hattest geschienen
  • er/sie/es hatte geschienen
  • wir hatten geschienen
  • ihr hattet geschienen
  • sie hatten geschienen

Voltooid verleden tijd

  • ik had geschenen
  • jij had geschenen
  • hij/zij/het had geschenen
  • wij hadden geschenen
  • jullie hadden geschenen
  • zij hadden geschenen

Futur I Indikativ

  • ich werde scheinen
  • du wirst scheinen
  • er/sie/es wird scheinen
  • wir werden scheinen
  • ihr werdet scheinen
  • sie werden scheinen

Toekomende tijd I

  • ik zal schijnen
  • jij zult schijnen
  • hij/zij/het zal schijnen
  • wij zullen schijnen
  • jullie zullen schijnen
  • zij zullen schijnen

Futur II Indikativ

  • ich werde geschienen haben
  • du wirst geschienen haben
  • er/sie/es wird geschienen haben
  • wir werden geschienen haben
  • ihr werdet geschienen haben
  • sie werden geschienen haben

Toekomende tijd II

  • ik zal geschenen hebben
  • jij zult geschenen hebben
  • hij/zij/het zal geschenen hebben
  • wij zullen geschenen hebben
  • jullie zullen geschenen hebben
  • zij zullen geschenen hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde scheinen
  • du würdest scheinen
  • er/sie/es würde scheinen
  • wir würden scheinen
  • ihr würdet scheinen
  • sie würden scheinen

Conditionalis I

  • ik zou schijnen
  • jij zou schijnen
  • hij/zij/het zou schijnen
  • wij zouden schijnen
  • jullie zouden schijnen
  • zij zouden schijnen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde geschienen haben
  • du würdest geschienen haben
  • er/sie/es würde geschienen haben
  • wir würden geschienen haben
  • ihr würdet geschienen haben
  • sie würden geschienen haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben geschenen
  • jij zou hebben geschenen
  • hij/zij/het zou hebben geschenen
  • wij zouden hebben geschenen
  • jullie zouden hebben geschenen
  • zij zouden hebben geschenen