Vervoeging van schnarchen
Onbepaalde wijs (infinitief): schnarchen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich schnarche
- du schnarchst
- er/sie/es schnarcht
- wir schnarchen
- ihr schnarcht
- sie schnarchen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik knor
- jij knort
- hij/zij/het knort
- wij knorren
- jullie knorren
- zij knorren
Präteritum Indikativ
- ich schnarchte
- du schnarchtest
- er/sie/es schnarchte
- wir schnarchten
- ihr schnarchtet
- sie schnarchten
Onvoltooid verleden tijd
- ik knorde
- jij knorde
- hij/zij/het knorde
- wij knorden
- jullie knorden
- zij knorden
Perfekt Indikativ
- ich habe geschnarcht
- du hast geschnarcht
- er/sie/es hat geschnarcht
- wir haben geschnarcht
- ihr habt geschnarcht
- sie haben geschnarcht
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geknord
- jij hebt geknord
- hij/zij/het heeft geknord
- wij hebben geknord
- jullie hebben geknord
- zij hebben geknord
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geschnarcht
- du hattest geschnarcht
- er/sie/es hatte geschnarcht
- wir hatten geschnarcht
- ihr hattet geschnarcht
- sie hatten geschnarcht
Voltooid verleden tijd
- ik had geknord
- jij had geknord
- hij/zij/het had geknord
- wij hadden geknord
- jullie hadden geknord
- zij hadden geknord
Futur I Indikativ
- ich werde schnarchen
- du wirst schnarchen
- er/sie/es wird schnarchen
- wir werden schnarchen
- ihr werdet schnarchen
- sie werden schnarchen
Toekomende tijd I
- ik zal knorren
- jij zult knorren
- hij/zij/het zal knorren
- wij zullen knorren
- jullie zullen knorren
- zij zullen knorren
Futur II Indikativ
- ich werde geschnarcht haben
- du wirst geschnarcht haben
- er/sie/es wird geschnarcht haben
- wir werden geschnarcht haben
- ihr werdet geschnarcht haben
- sie werden geschnarcht haben
Toekomende tijd II
- ik zal geknord hebben
- jij zult geknord hebben
- hij/zij/het zal geknord hebben
- wij zullen geknord hebben
- jullie zullen geknord hebben
- zij zullen geknord hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde schnarchen
- du würdest schnarchen
- er/sie/es würde schnarchen
- wir würden schnarchen
- ihr würdet schnarchen
- sie würden schnarchen
Conditionalis I
- ik zou knorren
- jij zou knorren
- hij/zij/het zou knorren
- wij zouden knorren
- jullie zouden knorren
- zij zouden knorren
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geschnarcht haben
- du würdest geschnarcht haben
- er/sie/es würde geschnarcht haben
- wir würden geschnarcht haben
- ihr würdet geschnarcht haben
- sie würden geschnarcht haben
Conditionalis II
- ik zou hebben geknord
- jij zou hebben geknord
- hij/zij/het zou hebben geknord
- wij zouden hebben geknord
- jullie zouden hebben geknord
- zij zouden hebben geknord
Imperativ
- du schnarch(e)
- ihr schnarcht
Imperatief
- jij knor
- jullie knort